1 Zo zijn de twee procedures althans in de eerste aanleg behandeld. In appel hebben partijen in hun processtukken aangegeven dat er van twee in eerste aanleg berechte procedures sprake was. Het in appel gewezen vonnis verwijst naar de twee in eerste aanleg gevoerde procedures, maar behandelt de zaak verder alsof het één procedure betrof. Ook het cassatieberoep, gericht tegen het in appel gewezen vonnis, maakt geen onderscheid (meer) tussen de twee oorspronkelijk apart ingeleide procedures.
Ik zie intussen geen aanleiding waarom de Hoge Raad - laat staan: ambtshalve - bezwaren tegen deze gang van zaken zou (moeten) opwerpen; zie over de problemen in verband met het aanwenden van rechtsmiddelen tegen méér dan een uitspraak in verschillende zaken bij één processtuk, overigens alinea's 6 - 14 van de conclusie in zaaknr. C02/256HR, rechtspraak.nl LJN nr. AO 0973.
2 Zoals in alinea 9 hierna nog zal worden aangestipt, kan men erover twisten wat de precieze strekking van deze vordering was, en hoe de rechters in de feitelijke instanties die hebben opgevat.
3 Ik vermeld nog dat het eindvonnis van de kantonrechter (van 15 augustus 2001) aangeeft dat er na het antwoord van [eiser] c.s. in de huurbeëindigings-/ontbindingsprocedure nog een repliek en een dupliek zouden zijn ingediend. In het cassatiedossier bevindt zich wel een repliek (van de kant van [verweerder]) maar geen dupliek. Op de inventaris wordt dit stuk ook niet vermeld; mede daarom heb ik van verder onderzoek daarnaar afgezien.
4 De onderhavige procedure was al (in cassatie) aanhangig toen, per 1 augustus 2003, de nieuwe titel 4 van boek 7 BW werd ingevoerd, en de "oude" art. 7A:1623 a e.v. BW voor de toekomst kwamen te vervallen. Ingevolge art. 205 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (ingevoegd bij de wet van 22 mei 2003, Stb. 218) blijft op de onderhavige zaak de "oude" wetgeving van toepassing.
5 Zie bijvoorbeeld Wieten, Bewijs, 2002, nr. 7.1, slot; Jongbloed - Seuren, Advocatenblad 1994, p. 227.
6 Nu die vraag in deze zaak niet aan de orde is ga ik eraan voorbij of, als een (van de) partij(en) wèl tijdig tegen de hier gebleken gang van zaken bezwaar maakt, de rechter onder omstandigheden gehouden is dat bezwaar te honoreren, èn aan de vraag of de rechter uit het feit dát er bezwaar wordt gemaakt "de gevolgtrekkingen mag maken die hij geraden acht."; al ligt het bepaald in de rede, hier (in beide opzichten) art. 21 en 22 Rv. tot richtsnoer te nemen.
7 Waarmee ik niet wil suggereren dat bestrijden van de aldus aangegeven norm op goede gronden mogelijk zou zijn geweest. De bedoelde handelwijze wordt inderdaad algemeen als een min of meer ernstige inbreuk van de huurder op zijn verplichtingen aangemerkt, zie bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), De Waal, art. 213, aant. 16, 16b en Van der Hoek, art. 221, aant. 21 e.v. Of dat ook geldt als de huurder het gehuurde slechts als "pied à terre" gebruikt en er niet permanent zelf woont is een vraag die, althans in de mij bekende rechtsbronnen, niet onder ogen wordt gezien. Ik denk dat op die vraag geen algemeen antwoord mogelijk is: het hangt ervan af hoe vaak en hoe lang de huurder niet aanwezig is, en welke gevolgen dat heeft voor de mate van toezicht die in de gegeven omstandigheden met het oog op het in gebruik geven aan anderen verlangd mag worden. Die vraag kan echter blijven rusten: ik begrijp de beslissing van de rechtbank zo, dat die niet aannemelijk heeft geoordeeld dat [eiser 2] het gehuurde als "pied à terre" gebruikte.
8 Volledigheidshalve: de aanhef van het met (4) genummerde middel suggereert dat de daar geformuleerde klacht wèl tegen de hier door de rechtbank toegepaste norm gericht is. De toelichting bij deze klacht betreft echter alleen de motivering van de feitelijke vaststellingen waarop de rechtbank de norm heeft toegepast (en niet de norm zelf). Voorzover het middel zo begrepen moet worden dat dat ook de norm aanvecht, brengen de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen mij ertoe, die (veronderstelde) klacht als ongegrond aan te merken.
9 In de hoop dat er nog één lezer bestaat voor wie dit nieuw is: het gaat hier om het verweer, ingebracht tegen de vordering tot teruggave van een geleende Chinese vaas, dat ongeveer als volgt is opgebouwd: "ik betwist dat ik de vaas ooit van U heb ontvangen. Overigens heb ik U de vaas al, op de afgesproken tijd, teruggegeven; en voorzover dat anders mocht zijn: de vaas was al kapot toen U die aan mij gaf."
10 Dat [verweerder] van de gebreken waarop [eiser] c.s. een beroep deden op de hoogte was is, meen ik, niet bestreden; en althans laten de overgelegde producties (waaronder een aantal overzichten van het gemeentelijke toezichthoudende orgaan over die gebreken) nauwelijks ruimte voor twijfel, dat dat het geval was. Ik ga er dan ook vanuit dat het vonnis van de rechtbank niet (ook) zo mag worden begrepen, dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat [verweerder] van de (beweerde) gebreken geen weet had.
11 Ik meen intussen dat voor de aanspraak op schadevergoeding dezelfde uitgangspunten gelden, zie Handboek Huurrecht (losbl., (oud)), Huydecoper, art. 1587, aant. 71 t/m 77. Andere schrijvers hebben verdedigd dat onder het hier toepasselijke ("oude") recht, aansprakelijkheid voor schadevergoeding nog gemakkelijker mag worden aangenomen (trefwoord: risico-aansprakelijkheid).