11. Bij de bespreking van dit middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW (voorheen art. 7A:1639w (oud) BW), het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. De regel dat geen plaats meer is voor een (nieuwe) beoordeling van een vordering tot schadevergoeding die berust op dezelfde grondslag als het in de ontbindingsprocedure behandelde verzoek om een ontbindingsvergoeding, strookt ook met het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685. Zie: HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, m.nt. PAS (Baijings); HR 5 maart 1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS (T./FNV); HR 15 december 2000, NJ 2001, 251, m.nt. PAS (Intramco/Grotenhuis); HR 2 november 2001, NJ 2001, 667 (Elverding en Kruijff/Wienholts); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 210, m.nt. Heerma van Voss (TNO/Ter Meulen); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 211, m.nt. Heerma van Voss (Guérand/PTT Post); HR 10 januari 2003, NJ 2003, 231 (Van Ravenswade/ING Bank); HR 7 november 2003, RvdW 2003, 173 (V./Van Lee). In dit verband wordt gesproken van de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding.
Aan het middel kan op zichzelf worden toegegeven dat uitzonderingen mogelijk zijn op de regel dat de ontbindingsvergoeding exclusief is. Een uitzondering is reeds aanvaard in het Baijings-arrest, het eerste arrest in de hiervoor genoemde reeks inzake de exclusieve werking (naar dat arrest ook wel de "Baijingsleer" genoemd). Dat arrest betrof het geval dat de kantonrechter uitdrukkelijk te kennen had gegeven bij het vaststellen van de hoogte van de aan de werknemer toegekende vergoeding een bepaalde, met de ontbinding verband houdende, aanspraak niet te hebben meegewogen (in dat arrest een aanspraak gegrond op het met de ontbinding verband houdende verlies van uit aandelenopties voortvloeiende voordelen), daarbij overwegende dat de werknemer dienaangaande een afzonderlijke procedure zou kunnen entameren. De Hoge Raad oordeelde dat in een zodanig geval een redelijke wetstoepassing leidt tot aanvaarding van de mogelijkheid dat een zodanige door de rechter niet meegewogen aanspraak in een afzonderlijk geding aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beoordeeld, hoezeer het in het algemeen ongewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding niet alle voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meeweegt. (Dat het volgens de Hoge Raad gewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding ook de op het verlies van de uit de aandelenopties voortvloeiende voordelen gegronde aanspraak meeweegt, als een van de voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren, wordt overigens bevestigd in het eveneens hiervoor genoemde arrest Intramco/Grotenhuis.)
De Hoge Raad heeft met name in de zojuist genoemde arresten van 1 maart 2002 (TNO/Vermeulen en Guérand/PTT Post), van 10 januari 2003 ( Van Ravenswade/ING Bank) en van 7 november 2003 (V./Van Lee) nader aangegeven in hoeverre na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter al dan niet met toekenning van een vergoeding naar billijkheid nog ruimte over is voor andere op de arbeidsverhouding gebaseerde vorderingen. In die arresten is benadrukt dat de op de voet van art. 7:685 BW vastgestelde vergoeding naar billijkheid niet aanspraken van de werknemer betreft die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en die betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon. In dat verband is tevens benadrukt dat de eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure voor de kantonrechter ook niet is bedoeld voor het geldend maken van zodanige aanspraken. Niet uitgesloten is evenwel - aldus de Hoge Raad - dat de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan een vordering die betrekking heeft op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook in aanmerking (kunnen) worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in omstandigheden en toekenning van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd zijn; in een zodanig geval kan de rechter bij de beoordeling van de vordering onderscheidenlijk het verzoek rekening houden met het in de andere procedure toegekende bedrag (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499).
Evenals in mijn hiervoor reeds genoemde conclusie in de zaak met rolnummer C02-222HR, verwijs ik in dit verband naar de conclusies van mijn ambtgenoot Huydecoper voor de arresten Guérand/PTT Post en Van Ravenswade/ING Bank), waarin uitvoerig op deze kwestie wordt ingegaan met veel verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur. (Zie van de sedertdien verschenen literatuur met name ook nog: J.J.M. de Laat, De nog verdere verfijning van de Baijingsleer (op weg naar een moeras van scholastieke onderscheidingen en subtiliteiten?), SMA 2002, blz. 164; M.S.A. Vegter, Arbeidsrechtelijke annotaties 2003, blz. 64 en D.M. Thierry, Opnieuw: de navordering, Bb 2003, nr. 10, blz. 71-75.) Huydecoper (laatstgenoemde conclusie sub 13) zet op overtuigende wijze uiteen dat de hier bedoelde rechtspraak aangeeft dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de beslissingen waarvoor de procedure van art. 7:685 BW is bedoeld, namelijk beslissingen over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de in verband daarmee - dat wil zeggen: in verband met de ontbinding mede gezien de gronden die tot ontbinding aanleiding hebben gegeven en de gevolgen die de ontbinding voor de werknemer heeft - aan de werknemer toe te kennen vergoeding naar billijkheid en anderzijds beslissingen die andere aanspraken van de werknemer betreffen, dat wil zeggen aanspraken die niet zijn te vereenzelvigen met de aanspraken die in de ontbindingsprocedure zijn beoordeeld of geredelijk hadden kunnen worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld.