1 Zie het vonnis van de rechtbank Groningen van 22 december 2000 onder 2, van welke feiten ook het hof Leeuwarden in zijn arrest van 24 april 2002 is uitgegaan (zie rov. 2).
2 Een kopie van het verstekvonnis is aan de verzetdagvaarding aangehecht.
3 Deze brief heeft GUO aan [eiser] gezonden naar het adres [a-straat 1] te [woonplaats] (zie de bijlage bij productie 2 bij CvA in oppositie).
4 Zie de notities van mr. Reinders Folmer (onder 1 en 2), die aan het p.-v. als bijlage zijn aangehecht.
5 De cassatiedagvaarding is op 17 juli 2002 uitgebracht.
6 Bedoeld zal zijn: ƒ 79,90 netto. Zie rov. 4 van het arrest en rov. 2 van het vonnis van 22 december 2000. Zie ook de s.t. van mr. Ynzonides onder 6 en die van mr. Rijpma onder 1.2.
7 Ook het ingetrokken wetsvoorstel 24 651, dat eenzelfde bepaling bevatte, is niet toegelicht.
8 Zie hierover A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, Deventer, 1998, p. 218-219 met verdere verwijzingen.
9 Bij de Wet van 23 december 1886, houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, Stb. 230 (iwtr.: 13 januari 1887).
10 TK 1885-1886, 87, nr. 3, p. 3 (zie onder de artikelen 2 en 3).
11 Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant, TK 1868-1869, 131, nr. 3, p. 1109.
12 Art. 751 luidde: "De gelden welke alzoo blijken van den gearresteerde onder den derde te berusten of door dezen aan den gearresteerde verschuldigd te zijn, zullen door den derden gearresteerde aan den arrestant worden uitbetaald, tot het bedrag van de aan hem bij het vonnis van deugdelijk verklaring toegewezene vordering, en des noods op den derden geärresteerde, uit krachte van het tegen hem gewezen vonnis, bij executie worden verhaald."
13 Art. 479 luidde: "Indien de geëxecuteerde het verzet in artikel 477 gemeld, niet heeft gedaan, of indien hetzelve, gedaan zijnde, is afgewezen, wordt de derde beslagene (in het laatste geval met beteekening van het afwijzend vonnis) gedagvaard om verklaring te doen op dezelfde wijze, en met dezelfde gevolgen, als bij de artikelen 740 en volgende is bepaald".
14 Kennelijk werd hier gedoeld op D. Léon, De regtspraak van den Hoogen Raad II, 's-Gravenhage 1855, p. 822 onder punt 9. Zie ook D. Léon, De rechtspraak van den Hoogen Raad II, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 1-97), bijgewerkt tot 1 januari 1885 door W. van Rossum Bz., 's-Gravenhage 1885, p. 296-297 onder punt 9.
15 Onder punt 3. Zie voor dezelfde passage Léon/Van Rossum, De rechtspraak van den Hoogen Raad II (1885), p. 294 onder punt 3 met verdere vindplaatsen in de rechtspraak en literatuur.
16 Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant, TK 1869-1870, 16, nr. 3, p. 1156.
17 Zie voor een overzicht M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. Rotterdam, 1996, p. 156-157. Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Asser, art. 81, aant. 12 en art. 82, aant. 1, p. 164.
18 Zie Vademecum BPr (Werkhoven), nr. 82.2.1, p. 97-102; Th.A. Ariëns in de Stein-bundel (De eerste "Stein" geworpen), p. 97; F. Panholzer, Adv.bl. 1987, p. 227 in zijn reactie op de bijdrage van H. van Son, Adv.bl. 1987, p. 79-80.
19 Zie bijv. Rb. Utrecht 20 december 1933, NJ 1934, p. 1464; Ktr. Amsterdam 12 januari 1979, Prg. 1982, 1729; Pres. Rb. Amsterdam 27 februari 1986, WR 1986, 50; Rb. Zwolle 2 oktober 1991, NJ 1992, 705; Ktr. Schiedam 26 maart 1996, Prg. 1996, 4535.
20 J.F.M. Janssen, Artikel 81 lid 2 Rv. toch geen lege dop?, Prg. 1990, p. 449-457 en de reactie op dit artikel van de hand van Y.E.M. Beukers, Prg. 1991, p. 151; Ynzonides, a.w., p. 157 met verdere verwijzingen.
21 Zie bijv. Rb. Rotterdam 27 juni 1927, W. 11717; Ktr. Tilburg 20 december 1990, Prg. 1991, 3396; Ktr. Amsterdam 23 mei 1990, Prg. 1990, 3291.
22 R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht V, Leiden 1899, p. 16-17 en 21.
23 Zie Knigge, a.w., p. 219. Van Rossem-Cleveringa, Verklaring van het Nederlands Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (1972), art. 82, aant. 4 in voetnoot 1 en Burgerlijke rechtsvordering oud, Asser, art. 82, aant.2 noemen beide het vonnis van de rechtbank Rotterdam zonder van duidelijke instemming te getuigen. De cassatieadvocaat van [eiser] (Ynzonides) schaart deze schrijvers onder de voorstanders; zie zijn s.t. onder 36.
24 Ktr. Tilburg 20 december 1990, Prg. 1991, 3396; Ktr. Amsterdam 23 mei 1990, Prg. 1990, 3291. Zie voor een voorloper Rb. Rotterdam 27 juni 1927, W. 11717.
25 Ik verwijs tevens naar de hiervoor onder 2.9 opgenomen opmerking van de Minister van Justite in 1887.
26 Zie voor een overzicht ook bijv. Vademcum BPr, Executie en beslag (2001), Van Oven, par. 8.3.2.
27 Zie Parl. Gesch. Wijzigingswet Rv. e.a.w (Inv. Boek 3, 5 en 6), p. 46-47.
28 Zie Parl. Gesch. Wijzigingswet Rv. e.a.w (Inv. Boek 3, 5 en 6), p. 79 e.v. en p. 153 e.v.
29 Te stellig vind ik dan ook Ynzonides 2002 (T&C Rv.), art. 143, aant. 2 die schrijft dat de opvatting van Ras dat gedeeltelijke tenuitvoerlegging gedeeltelijk het recht van verzet aantast, onder het oude recht de heersende leer was (zie onder i).
30 Zie de s.t. van mr. Ynzonides, onder nrs. 38-41.
31 Zie over de hypothetische feitelijke grondslag: Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, Zwolle 1989, nr. 161; Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 166, p. 186; Burgerlijke Rechtsvordering, Korthals Altes, art. 419, aant. 4; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen 2003, p. 40 met verwijzingen.