1 Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de feiten vastgesteld in rov. 1a t/m 1e van zijn vonnis van 11 juni 2001. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft zich eveneens op die feiten georiënteerd, zoals blijkt uit rov. 1.1 van het thans in cassatie bestreden vonnis van 28 mei 2002. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie geeft echter in het in cassatie bestreden vonnis in de rov. 5.2 - 5.4 zelf nog een (nadere) weergave van de vaststaande feiten (zonder dat er van discrepanties met de eerdere vaststellingen sprake is).
In cassatie wordt over de feitenvaststelling (dan ook) niet geklaagd. Ik geef de feiten deels in mijn eigen woorden weer.
2 Aldus (en volgens mij terecht) het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het Gerecht in Eerste Aanleg plaatst de koop echter op 28 april 1991.
3 Zie het inleidend verzoekschrift nr. 5 en de Conclusie van Repliek, nr. 46.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is bij de Hoge Raad binnengekomen op 27 augustus 2002, en dus binnen de termijn van drie maanden die volgt uit art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Dat cassatieberoep in een procedure tot vernietiging van een arbitraal vonnis openstaat, volgt uit art. 530 RvNA.
5 Alinea 3.4.2 van de conclusie van A-G Mok voor HR 27 mei 1994, NJ 1994, 575.
6 Zie bijvoorbeeld de zinsnede 'voor haar rechten op te komen en haar stellingen voor te dragen' in rov. 10.6, die aansluit bij art. 1039 lid 1 NedRv.
7 Art. 1020 en 1021 van het (nieuwe) voorstel voor de desbetreffende Landsverordening; zie ook Van Veen, TAR-Justicia 2003, p. 39.
8 Met als extra belastende factor, dat het geschil na een eventuele vernietiging van een arbitraal vonnis weer van voren af aan aan de (overheids)rechter kan worden voorgelegd, zie HR 20 mei 1988, NJ 1988, 778; HR 18 november 1960, NJ 1961, 2; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Snijders, art. 1067, aant. 1; waardoor het aantal bij de zaak te betrekken instanties tot geheel onaanvaardbare proporties kan uitgroeien.
9 Het zelfde geldt voor andere voordelen voor partijen die wel met arbitrage in verband worden gebracht, zoals de mogelijkheid om arbiters met bijzondere deskundigheid te kiezen, en het feit dat arbitrage zich "binnenskamers" afspeelt. Ook die voordelen verliezen veel van hun effect naarmate het debat dat in de arbitrage plaatsvond, kan worden voortgezet en herhaald voor "gewone" rechterlijke instanties. (Zie over de voor- en nadelen van arbitrage bijvoorbeeld Van den Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 26 - 27.)
In HR 17 januari 2003, RvdW 2003, 17, rov. 3.3 wordt dan ook overwogen: "Voorts verdient aantekening dat de rechter bij zijn onderzoek of het scheidsgerecht de procedureregels heeft nageleefd terughoudendheid moet betrachten. Dit hangt onder meer hiermee samen dat een procedure op de voet van art. 1065 Rv. niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in de uitleg die arbiters aan het reglement hebben gegeven. Is in een dergelijk geval sprake van strijd met de beginselen van een goede procesorde, dan zal het arbitrale vonnis aan vernietiging op de voet van art. 1065 lid 1, onder e (strijd met de openbare orde of goede zeden) blootstaan, welke bepaling evenwel naar haar aard eveneens met terughoudendheid zal moeten worden toegepast."
10 HR 14 februari 1997, NJ 1998, 109 m.nt. HJS, rov. 3.2 en 3.3 (en eerdere beslissingen zoals HR 22 december 1978, NJ 1978, 521) laten zien dat het voorbijgaan aan een wezenlijk verweer ook als een - eerder al en passant genoemde - zelfstandige grond voor vernietiging van een arbitrale beslissing kan fungeren, nl. de grond dat de arbiter, door op het betreffende verweer niet te beslissen, de opdracht te buiten is gegaan; zie ook Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 244; Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, 2001, p. 193; Van den Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 134. In alinea 32 hierna (aan het slot) zal ik nader onderzoeken of er in deze zaak reden is om het onderhavige punt aan de hand van deze vernietigingsgrond anders te beoordelen dan aan de hand van de maatstaf voor de beoordeling van de gegeven motivering.
11 Voor de (continentaal-) Europese jurist lijkt dat wel vanzelf te spreken, zie bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Heemskerk, art. 649, aant. 2; maar zowel de 17e- en 18e-eeuwse Franse controverse hierover, als de ervaringen uit landen waar jury-rechtspraak gangbaar is, leren dat men er ook anders over kan denken (beslissingen van een jury plegen zonder motivering te worden gegeven); zie in dit verband ook alinea 1 van de noot van Zonderland onder NJ 1978, 449.
Het is verdedigbaar dat ook de rechtspraak van de Hoge Raad over de doorbreking van het "rechtsmiddelenverbod" van art. 7:685 lid 11 BW (en vergelijkbare bepalingen zoals - inmiddels - art. 7:230a lid 8 BW), ervan uitgaat, dat motiveringsgebreken maar bij uitzondering een essentieel gebrek van de betreffende beslissing (kunnen) opleveren, zie bijvoorbeeld HR 5 maart 1999, NJ 1999, 676 m.nt. JBMV, rov. 3.2 en HR 8 juli 1992, JAR 1992, 53, rov. 3, en alinea 23 hierna.
12 Ik noem als "leading case" EHRM 9 december 1994, NJ 1997, 20 m.nt. EAA onder nr. 21 (Hiro Balani).
13 Een voorbeeld uit vele vormt HR 14 september 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AB3097, rov. 3.2.
14 Ik denk hierbij natuurlijk aan de formule die de Hoge Raad daarvoor met enige regelmaat heeft toegepast, zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3. Een nog wat krachtiger formulering is te vinden in de bekende beslissing van HR 19 maart 1942, HJ 1942, 445 (nl. dat aan de overwegingen van de lagere rechter slot noch zin viel toe te kennen).
15 In HR 30 december 1977, NJ 1978, 449 werd (onder gelding van de "oude" regels van NedRv) intussen al overwogen dat de wetgever de mogelijkheid van aantasting van arbitrale vonnissen beperkt heeft willen houden en dat hij een motiveringsgebrek op zichzelf niet als nietigheidsgrond heeft willen aanvaarden.
16 De opvatting die in deze annotatie wordt verdedigd sluit aan bij de maatstaf die, uitgebreider, wordt verdedigd in Van den Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 21 - 22; zie ook Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 245 - 247.
17 Kamerstukken II 1985/86, 18 464, nr. 5, p. 16 en nr. 6, p. 37; zie ook Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 246 en Van den Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 21.
18 Een gedegen bronnenoverzicht wordt gegeven in alinea 3.16 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508 m.nt. HJS. Het in voetnoot 15 aangehaalde arrest bevestigt de beperkte opvatting die onder het "oude" Nederlandse recht opgeld deed.
19 Zie ook al. 3.18 van de in de vorige voetnoot aangehaalde conclusie: "Met name moet worden vermeden dat deze toetsing zich ontwikkelt tot een verkapt appèl, waartoe een controle op de kwaliteit van de motivering gemakkelijk kan leiden. Het (algemene) belang van een doeltreffende arbitrale procedure is bij zelfbeperking van de rechterlijke macht gebaat.". In vergelijkbare zin - over andere aspecten van arbitrale beslissingen - de conclusie van A-G Bakels voor HR 17 januari 2003, RvdW 2003, 17, rechtspraak.nl LJN nr. AE9395, alinea's 2.7, 2.9, 2.22 en 2.34.
20 Zie voor de motiveringsplicht in faillissementszaken bijvoorbeeld HR 7 september 2001, NJ 2001, 550, rov. 3.2.
21 Dat arbitrale beslissingen aan vernietiging bloot staan wanneer zij met schending van fundamentele beginselen van procesrecht tot stand zijn gekomen, moet worden aangenomen ook als die grond voor vernietiging niet met zoveel woorden in de wet staat. Dat blijkt uit de verder in deze alinea aangehaalde beslissingen. Het wordt expliciet zo overwogen in HR 18 februari 1994, NJ 1994, 765 m.nt. HJS, rov. 3.7.
22 Zie de in voetnoot 9 hiervóór aangehaalde overweging.
23 Bij beoordeling van die vraag moet de rechter onderzoeken of arbiters zich hebben gehouden aan de door hun opdracht toepasselijk geworden regels, maar is verder niet aan toetsing onderworpen, hoe arbiters die regels (aangenomen dat zij de juiste regel hadden gevonden) hebben toegepast, HR 22 december 1978, NJ 1979, 521; HR 23 december 1943, NJ 1944, 164.
24 Zie ook Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 247.
25 Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 163 en Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, 2001, p. 91, menen eveneens dat de weigering om (getuigen)bewijs toe te laten strijdig kan zijn met het recht op gehoor - en (dus) niet alleen als er van ongelijke behandeling van de partijen sprake is.
26 Zie voor de "eigen" regels van Antilliaans procesrecht m.b.t. getuigenbewijs bijvoorbeeld HR 23 november 2001, NJ 2002, 25.
27 O.a. in Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 246; in iets ander verband besprak ik in alinea 21 hiervóór een vergelijkbare toets.
28 Illustraties vormen het in alinea 17 hiervóór aangehaalde arrest HR 18 juni 1993, NJ 1994, 449 m.nt. HJS, rov. 3.3; maar zie bijvoorbeeld ook de geheel anders "ingeklede" gevallen van HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742 m.nt. HJS, rov. 3.4 en HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130 m.nt. WHH, rov. 3.
29 Maar wat ik hier betoog doet er niet aan af dat het soms duidelijk (genoeg) kan zijn dat een punt waarvan kan worden betoogd dat arbiters dat op onaanvaardbare wijze hebben beoordeeld, voor de uitkomst van hun beslissing geen verschil kan hebben gemaakt. In dat - volgens mij dus: uitzonderlijke - geval, kan aan zo'n punt allicht voorbij worden gegaan; zie ook alinea 3.5 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508 m.nt. HJS.
30 Van belang zijn volgens mij vooral de stellingen uit [verzoeker]'s conclusie van antwoord, nrs. 69 - 77 en uit alinea 19 van de pleitnota in appel.
31 (Ook) een omvangrijke productie hoeft niet als zeer bezwaarlijk te gelden wanneer, bijvoorbeeld, de inhoud daarvan afkomstig is van de wederpartij van degeen die de productie overlegt, of wanneer het stuk aansluit op eerder overgelegde of gestelde gegevens, en daarmee terrein betreedt waarop partijen al zijn voorbereid; omgekeerd kan ook een "kleine" productie waarvoor argumenten van de tegengestelde strekking gelden, bepaald bezwaarlijk zijn.