Conclusie
Rolnr. R03/040HR
mr J. Spier
Parket 10 oktober 2003
Conclusie inzake
[De man]
(hierna: de man)
tegen
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
1. Feiten en inzet van de procedure
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.(1)
1.2 De man en de vrouw zijn op 24 september 1979 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] 1982 een zoon geboren. De echtscheidingsbeschikking is op 5 februari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3 Over de jaren 1997-2000 was de gemiddelde winst uit de onderneming van de man f 340.749.
1.4 In de jaren 1997-1999 bedroegen de privé-opnamen gemiddeld f 206.786.
2. Procesverloop
2.1 Bij verzoekschrift d.d. 11 december 2000 heeft de vrouw onder meer alimentatie gevorderd van f 13.700 per maand.
2.2.1 De man heeft deze vordering van de vrouw bestreden. Hij bestrijdt de behoefte van de vrouw (mede) gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk (verweerschrift onder 2, 15-19, 21 en 22).
2.2.2 In verband met de door de vrouw gestelde behoefte, gerelateerd aan de welstand van partijen gedurende het huwelijk, voert de man aan dat partijen gedurende 10 jaar hebben geleefd van een netto inkomen van f 5.000,- per maand (verweerschrift onder 16 en 20).
2.3.1 Bij de mondelinge behandeling voert de vrouw aan dat zij tijdens het huwelijk een groot aandeel heeft geleverd in de opbouw van het bedrijf van de man door de zorg voor het gezin op zich te nemen en werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het bedrijf van de man:
"Het is niet meer dan reëel de bijdrage van de vrouw aan de groei van het bedrijf van de man én aan de toename van de welstand van de man middels alimentatie te "belonen"" (pleitnota mr Zonnenberg onder 8; zie tevens verweerschrift in hoger beroep onder 20 en 21).
2.3.2 Partijen hebben gedurende de laatste 10 jaar niet geleefd van een netto inkomen van f 5.000,- per maand. Het gemiddelde van de privé opnamen over 1997-1999 was f 206.786,- per jaar; dat bedrag is, naar de vrouw erkent, mede besteed aan betaling van IB (pleitnota mr Zonnenberg onder 9 en 10).
2.4 Bij de mondelinge behandeling betoogt de man in de eerste plaats dat het werkkapitaal van zijn bedrijf negatief is geworden (pleitaantekeningen mr Ferwerda onder 3). Het gemiddelde "privé-gebruik" vanaf 1996 bedroeg f 5500,- per maand (idem onder 11).
2.5.1 De Rechtbank heeft bij beschikking van 19 oktober 2001 onder meer ten laste van de man een alimentatie aan de vrouw toegewezen van f 11.000,- per maand.
2.5.2 Aan dit oordeel heeft de Rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Gezien de leeftijd van de vrouw, de duur van het huwelijk van partijen, het beperkte opleidingsniveau van de vrouw, de omstandigheid dat de vrouw - buiten het werk tijdens het huwelijk van partijen binnen en voor de onderneming van de man - niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, is niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien (blz. 2).
2.5.3 De Rechtbank relateert de behoefte van de vrouw tevens aan de welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd, waarbij de stelling van de man dat partijen tijdens het huwelijk van niet méér hebben geleefd dan van f 5.000,- netto per maand wordt gepasseerd omdat dit bedrag niet valt te rijmen met de in de jaarstukken genoemde privé-opnamen (blz. 3).
2.5.4 Mede bepalend voor de behoefte van de vrouw is de omstandigheid dat zij thans enige pensioenvoorziening moet gaan opbouwen, daar zij - na de echtscheiding - in het geheel geen pensioenvoorziening zal hebben (blz. 3).
2.5.5 De Rechtbank gaat uit van een gemiddelde winst over de jaren 1997-2000 uit de onderneming van de man van f 340.749. Het opbouwen van een financiële reserve mag niet ten koste van de onderhoudsverplichting gaan (blz. 3).
2.6.1 De man is tegen de beschikking in beroep gekomen onder aanvoering van 3 grieven.
2.6.2 In grief 1 komt hij op tegen het onder 2.5.3 weergegeven oordeel en de motivering daarvan. De Rechtbank heeft de cijfers onjuist geïnterpreteerd. De privé-uitgaven zijn voor het overgrote gedeelte aangewend voor de betaling van IB en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen; zij dienen daarom bij de bepaling van de privé-uitgaven buiten beschouwing te blijven. Uit een overgelegd rapport van [accountant a] blijkt dat de netto privé-bestedingen over de periode 1996-1999 gemiddeld f 5702,- netto per maand bedroegen (verzoekschrift in hoger beroep: tweede ongenummerde pagina). De man wijst er tevens op dat het gezin van partijen in de periode 1996-1999 uit 3 personen bestond en de 5 daaraan voorafgaande jaren uit 4 personen; de vrouw is sedert het uiteengaan van partijen alleenwonend (idem derde ongenummerde pagina).
2.6.3 Volgens de tweede grief is de Rechtbank niet, althans onvoldoende gemotiveerd, ingegaan op het verweer van de man dat hij de gestelde behoefte van de vrouw alsmede de door haar overgelegde behoefteberekening uitdrukkelijk bestrijdt.
2.6.4 De derde grief verwijt de Rechtbank mede bepalend voor de behoefte van de vrouw te hebben geacht de omstandigheid dat zij thans enige pensioenvoorzieningen moet gaan opbouwen omdat zij, na de echtscheiding, geen pensioenvoorziening zal hebben. De man voert hiertoe aan dat na de verdeling van de huwelijksgemeenschap partijen over gelijke vermogensdelen zullen beschikken, welke zij ieder kunnen aanwenden voor hun pensioenvoorzieningen (idem derde en vierde ongenummerde pagina).
2.6.5 De man verzoekt de alimentatie vast te stellen op f 4.835,- bruto per maand met terugwerkende kracht als in het verzoekschrift vermeld (idem vijfde ongenummerde pagina en aanvulling op het verzoekschrift in hoger beroep).
2.7.1 In haar verweerschrift in hoger beroep bestrijdt de vrouw de stelling van de man dat partijen tijdens het huwelijk van niet meer hebben geleefd dan van f 5.000,- of f 5.700,- netto per maand. Er moet rekening worden gehouden met de privé-opnamen uit het vermogen van de eenmanszaak (onder 8-11 en 18).
2.7.2 De vrouw verwijst naar HR 19 oktober 2001, waaruit blijkt dat voor het bepalen van de hoogte van de behoefte van de vrouw naast het bedrag dat de vrouw voor zichzelf uitgaf tevens van belang is hetgeen van het inkomen werd gespaard en belegd (verweerschrift in hoger beroep onder 17). Uit deze uitspraak volgt dat rekening moet worden gehouden met het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd (verweerschrift in hoger beroep onder 18).
2.7.3 De vrouw wijst op haar recht een pensioenvoorziening op te bouwen hetgeen mede bepalend is voor haar behoefte (idem onder 19, 25 en 27-28).
2.8.1 Bij de mondelinge behandeling in appèl voert de man aan dat uit de expertise van [accountant a] en de contra-expertise van [accountant b] volgt dat de gemiddelde netto-bestedingen van het gezin over de periode 1996-1999 f 5.702,- per maand bedroegen (pleitnotities mr Ferwerda onder 12). Dat de vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan netto f 7.200,- per maand is niet gebaseerd op de realiteit van de netto gezinsbestedingen tijdens het huwelijk (idem onder 13). Hij tekent hierbij aan dat partijen staande hun huwelijk "een gewoon, normaal leven [hebben] geleid, waarbij zij zich niets behoefden te ontzeggen" (onder 18).
2.8.2 De man bestrijdt de (hoogte van de) post pensioenvoorziening in de behoefteberekening van de vrouw (onder 23). De vrouw kan een pensioenvoorziening treffen uit het vermogen dat uit de verdeling vrijkomt (onder 26). Subsidiair voert de man aan dat de hoogte van de pensioenvoorziening moet zijn gerelateerd aan de hoogte van de alimentatie. De hoogte van de alimentatie is afhankelijk van de mate van welstand gedurende het huwelijk en de daaraan gerelateerde behoefte van de vrouw (onder 27).
2.9 Door de vrouw is nog aangevoerd dat voor de bepaling van haar behoefte heeft te gelden wat zij in redelijkheid nodig heeft om te kunnen leven op de wijze en in de welstand die zij gewend was. De welstand van een echtpaar kan mede tot uitdrukking worden gebracht door het vermogen om het gezamenlijk inkomen niet geheel te consumeren, doch een gedeelte ervan te sparen of te beleggen (pleitnota mr Pompen onder 5). Het spaar- en beleggingsgedeelte van het gezamenlijk vermogen dient te worden betrokken in de vaststelling van de alimentatie (onder 8).
2.10 Blijkens het p.v. van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man verklaard dat de draagkracht van de man niet ter discussie staat.
2.11.1 Het Hof 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 18 december 2002 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd met dien verstande dat de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man wordt vastgesteld op € 4.991,58 per maand.
2.11.2 Het Hof heeft hiertoe overwogen dat de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de stelling van de man dat partijen leefden van ongeveer f 5.000,- per maand niet valt te rijmen met de bedrijfsresultaten en de privé-opnamen zoals die uit de jaarstukken blijken. Het Hof gaat daarbij uit van de hierboven onder 1.3 en 1.4 genoemde gegevens (rov. 6).
2.11.3 De kosten van investeringen en reserveringen voor de toekomst verlagen de huwelijkswelstand c.q. verlagen de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet, omdat één en ander immers vermogensvorming betreft die deel uitmaakt van de huwelijkswelstand. Daarbij merkt het Hof op dat dit vermogen mede diende om een oudedagsvoorziening te financieren (rov. 6).
2.11.4 Nu niet duidelijk is welk bedrag de vrouw uit de boedelscheiding zal krijgen, is het Hof van oordeel dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw de noodzaak van een pensioenvoorziening in volle omvang in aanmerking dient te worden genomen (rov. 6).
2.12 De man heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3. Bespreking van de klachten
3.1.1 Het eerste middel (aangeduid als klacht I) richt, met name in de onderdelen 2.1-2.1.5, een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 6 waarin het Hof overweegt dat de kosten van investeringen en reserveringen voor de toekomst de huwelijkswelstand niet verlagen c.q. de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet verlagen omdat een en ander immers vermogensvorming betreft die deel uitmaakte van de huwelijkswelstand.
3.1.2 Volgens het middel moet de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk uitgaven en behoort deze niet te worden afgeleid uit het inkomen dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hadden.
3.2.1 Deze klacht faalt. Uit HR 19 oktober 2001, JOL 2001, 548(2) rov. 3.2.2 volgt dat voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw niet alleen bepalend is datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf. Voor de bepaling van de welstand van partijen tijdens het huwelijk is mede van belang het gedeelte van het inkomen dat werd bespaard en belegd.
3.2.2 Hetgeen in onderdeel 2.1.4 over deze beschikking te berde wordt gebracht, berust op een verkeerde lezing van de beschikking. Het ziet er immers aan voorbij dat Uw Raad in die zaak oordeelt dat 's Hofs in rov. 3.2.2 weergegeven oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3 Onderdeel 2.1.2 voert nog aan dat in het kader van de echtscheidingsprocedure geen verplichting tot overdracht van vermogen van de andere echtgenoot na echtscheiding kan voortvloeien.
3.4 Deze klacht is onbegrijpelijk omdat:
a. niet wordt aangehaakt bij enige beslissing van het Hof;
b. uit het oog wordt verloren dat partijen in gemeenschap van goederen waren getrouwd; zie onder 1.2.
3.5.1 Hetgeen onderdeel 2.1.3 nog te berde brengt, stuit af op de onder 3.2 genoemde beschikking.
3.5.2 Ik veroorloof me in dit verband enkele passages uit mijn daaraan voorafgaande conclusie te citeren. In het eerste gedeelte (nr 1.42) is - ten dele geparafraseerd - 's Hofs beslissing weergegeven; dit in het kader van een juist inzicht in de door de klachten opgeworpen rechtsvragen.
"1.42 Het Hof heeft vervolgens de stelling van de man dat - ter bepaling van de stand en fortuin tijdens het huwelijk - alleen moet worden gelet op datgene wat de vrouw voor zich zelf tijdens het huwelijk heeft uitgegeven, verworpen (rov. 3.3). Volgens het Hof (in rov. 3.4) wordt de welstand van partijen mede bepaald door hun besluit een gedeelte van het inkomen dat de man tijdens het huwelijk genoot, niet uit te geven, maar te sparen en te beleggen. Het Hof vervolgt:
"De financiële omstandigheden tijdens het huwelijk en de wijze waarop partijen gehuisvest waren zijn dus de aanknopingspunten voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk en voor de vraag naar de behoefte van de vrouw.
Ook na het huwelijk immers moet de vrouw zo mogelijk in staat zijn om haar leven voort te zetten op de wijze waarop zij dat gewend was. Onderdeel daarvan is de mogelijkheid om te beslissen om alleen een spaarzaam en sober leven voort te zetten en een gedeelte van haar inkomen niet uit te geven dan wel meer middelen te besteden aan haar levensonderhoud. Het feit, dat zij na de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen de beschikking krijgt over de helft van het gemeenschappelijk vermogen doet aan deze redenering niet af."
(...)
3.2 Subonderdeel 1a richt zich tegen de overweging van het Hof dat de alimentatieuitkering de strekking heeft de vrouw in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven overeenkomstig haar door het huwelijk bepaalde stand (rov. 3.2). De klacht betoogt dat weliswaar de stand en de welstand waarin de vrouw tijdens het huwelijk heeft geleefd als factor in aanmerking kan worden genomen bij beantwoording van de vraag welke "stand" uitgangspunt dient te zijn bij de bepaling van de behoefte, maar dat de algemene regel die het Hof heeft gegeven onjuist is. Het Hof heeft volgens het subonderdeel aldus een te absolute betekenis aan de stand en welstand tijdens het huwelijk toegekend.
3.3 Deze kennelijk op calvinistische leest (waarvoor ik op zich zeker sympathie heb) geschoeide klacht (...) berust in haar algemeenheid op een onjuiste rechtsopvatting. Zij zou ertoe leiden dat de vrouw van een zéér veel verdienende man niet meer op de buitengewoon royale wijze zou kunnen voortleven, zelfs niet wanneer het betalen van een daarvoor benodigde alimentatie voor de man zonder enig probleem zou zijn op te brengen. Reeds daarop strandt zij.
3.4 Daar komt bij dat een niet te rechtvaardigen onevenwichtigheid in het stelsel zou sluipen. In de grote meerderheid van gevallen veroordeelt een echtscheiding man en vrouw tot langdurige "beschaafde armoede". Zulks omdat het inkomen (veelal van de man) ontoereikend is om beiden verder te (laten) leven op de voet waarop zij gewend waren te leven. Een stelsel - zoals kennelijk door de man gepropageerd - waarin de lasten (en daarmee de "armoede") evenredig worden verdeeld in de grote meerderheid van gevallen en waarin slechts één der voormalige echtelieden in weelde blijft baden en de andere daarvan goeddeels wordt verstoken in de kleine groep gevallen waarin (doorgaans) de man een zéér hoog inkomen heeft, kan bezwaarlijk stroken met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan.(3)
(...)
3.6 Subonderdeel 1b betoogt dat het Hof in rov. 3.4 uit het oog verliest dat bij bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde weliswaar de stand en welstand van partijen tijdens het huwelijk een element kan zijn in de afweging, doch dat zodanig element evenzeer is de omstandigheid dat zij niet een zodanige levensstijl hadden dat het inkomen dat de man tijdens het huwelijk genoot volledig werd uitgegeven omdat een gedeelte werd gespaard en belegd. Onjuist, althans onbegrijpelijk, is volgens het subonderdeel dat het gehele inkomen van de man uitgangspunt is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw, althans van de welstand tijdens het huwelijk, ook al was de levensstijl van partijen slechts gebaseerd op een gedeelte van dat inkomen.
3.7 Aan de klacht ligt blijkbaar de veronderstelling ten grondslag dat het gedeelte van het inkomen dat in consumptieve zin bijdraagt aan de levensstijl van de echtgenoten beslissend is voor de vraag naar de welstand van partijen. Het subonderdeel doet niet uit de doeken waarom dat zo zou zijn. Het stuit reeds daarop af.
3.8 Bovendien: 's Hofs oordeel getuigt m.i., althans als hoofdregel, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft met juistheid overwogen dat de welstand van een echtpaar mede tot uitdrukking kan worden gebracht door het vermogen om het gezamenlijk inkomen niet geheel te consumeren, doch een gedeelte ervan te sparen of te beleggen. Die keuze moet de vrouw volgens het Hof ook na beëindiging van het huwelijk kunnen maken.
3.9.1 Hierbij valt te bedenken:
a. dat een andersluidende opvatting ertoe zou leiden dat één van de gewezen echtelieden alle "voordelen" van het hoge inkomen in de wacht zou slepen;
b. dat een moeilijk te rechtvaardigen onderscheid zou worden gemaakt tussen bijvoorbeeld een aantal kostbare jaarlijkse vakanties en een meer spaarzame besteding van het inkomen.(4)"
3.6 Onderdeel 2.1.4 betoogt dat het Hof in de onderhavige zaak er in rov. 6 vanuit is gegaan dat het gehele inkomen van de man zonder meer beslissend is voor de welstand van het huwelijk van partijen. Het vervolgt dan: "die opvatting is, zoals hiervoor is betoogd, rechtens onjuist". Met "zoals hiervoor betoogd" lijkt het onderdeel te verwijzen naar de passage in de beschikking van 19 oktober 2001 waarin de Hoge Raad oordeelde dat het middel feitelijke grondslag miste waar het klaagde over het feit dat het Hof had geoordeeld dat "het gehele inkomen van de man zonder meer beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk".
3.7 Voor zover deze klacht bedoelt te betogen dat het Hof heeft geoordeeld dat 's mans gehele inkomen beslissend is voor der partijen welstand tijdens het huwelijk mist het feitelijke grondslag.
3.8 Ware dat al anders dan zou de klacht eveneens falen. Een oordeel dat een klacht feitelijke grondslag mist, heeft nog zelden een partij in een geheel andere procedure kunnen baten. Men mag daarin - uiteraard, zou ik zeggen - niets meer of anders lezen dan dat de steller van het middel de bestreden uitspraak in die zaak verkeerd heeft gelezen.
3.9 De motiveringsklacht van onderdeel 2.1.5 mist feitelijke grondslag.
3.10 Het tweede middel verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op 's mans essentiële stelling dat de privé-uitgaven boven de ruwweg f 5.000,- per maand voor het overgrote deel zijn aangewend voor de betaling van inkomstenbelasting, arbeidsongeschiktheidsverzekering en WAZ-premie. Deze klacht wordt vervolgens uitgesponnen en uitgesmeerd over verschillende onderdelen.
3.11.1 De man heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt vooral beroepen op een rapport van Lankester; zie hiervoor onder 2.6.2.
3.11.2 In de bijlage bij dat rapport - gehecht aan het verzoekschrift in appèl - is te lezen wat de winst over de jaren 1996-1999 was. Deze bedragen lopen aanzienlijk uiteen. Het verschil tussen de jaarlijkse winst en de privé-opnamen schommelt tussen de ruim f 57.000 en ruim f 199.000.
3.11.3 Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat over 1997-1999 de gemiddelde winst ruim f 340.000 bedroeg en dat de privé-opnamen ruim f 206.000 per jaar beliepen. Gemiddeld werd dus ruwweg f 134.000 bespaard.
3.12 In 's Hofs oordeel ligt besloten dat niet ter zake doet of de feitelijke uitgaven, voor zover gelegen boven de consumptieve, verband houden met de onder 3.10 genoemde belasting en verzekeringspremies. Waarop het in 's Hofs visie aankomt, is of er naast het bedrag voor privé-uitgaven nog inkomsten bestonden die hadden kunnen worden aangewend voor consumptieve uitgaven (anders gezegd: de besparingen). In het licht van zijn onder 3.11.3 vermelde bevindingen heeft het Hof die vraag - vanzelfsprekend zou ik zeggen - bevestigend beantwoord.
3.13 Het middel berust op een miskenning van 's Hofs gedachtegang en loopt daarop stuk. Volledigheidshalve stip ik nog aan dat ook mr Grabandt's Hofs beschikking verkeerd leest; verweerschrift onder 6.
3.14 Het derde middel bouwt voort op de verkeerde lezing waarvan bij de bespreking van het tweede middel en de onjuiste rechtsopvatting waarvan bij de behandeling van het eerste middel gewag werd gemaakt. Het behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
CONCLUSIE
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het gaat hier om de feiten die zijn vastgesteld door het Hof op blz. 2 en 3 van in zijn in cassatie bestreden beschikking.
2 Dat deze belangrijke beschikking (nog) niet is gepubliceerd, is er ongetwijfeld ook de oorzaak van dat deze niet is te vinden in de literatuur; zie bijvoorbeeld (niet) Asser-De Boer (2002).
3 Zulks vindt m.i. ook bevestiging in HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216 met name rov. 3.2.2 en de daarin voorkomende passage "de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen" (mijn cursivering).
4 Vgl. Asser-De Boer (1998) nr 622.