ECLI:NL:PHR:2003:AI0855

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/084HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • H.J. de Vries
  • M.F. Baltussen
  • A.G. Verkade
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op pleidooi in cassatie en de toepassing van art. 144 Rv

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een cassatieprocedure, staat het recht op pleidooi centraal. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.F. Baltussen, heeft cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank die haar verzoek om pleidooi had afgewezen. De zaak betreft een geschil over de functie-indeling en functiewaardering van de eiseres, die eerder met succes bij de kantonrechter was aangevochten. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten, waaronder HR 15 maart 1996 en HR 5 oktober 2001, duidelijk gemaakt dat een verzoek om pleidooi in beginsel moet worden gehonoreerd, tenzij er klemmende redenen zijn om dit te weigeren.

De rolrechter had in deze zaak het pleidooi afgewezen op basis van de veronderstelling dat er geen nieuwe gezichtspunten te verwachten waren en dat het verzoek niet strookte met de goede procesorde. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze motivering niet voldoet aan de eisen die in de rechtspraak zijn gesteld. De rechtbank had de eiseres de kans moeten geven om haar standpunten mondeling toe te lichten, vooral gezien het belang van de zaak voor andere werknemers in vergelijkbare functies.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de beslissing van de Rechtbank onjuist is en dat de zaak moet worden vernietigd en verwezen voor een nieuwe beoordeling, waarbij het pleidooi alsnog kan plaatsvinden. Dit arrest benadrukt het belang van het recht op een eerlijke procesvoering en de noodzaak voor rechters om verzoeken om pleidooi zorgvuldig te motiveren.

Conclusie

Zaaknr. C02/084HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 16 mei 2003
Conclusie inzake
[Eiseres],
eiseres tot cassatie
tegen
Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers,
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De onderhavige zaak stelt - evenals zeven tegelijkertijd aanhangige zaken waarin dezelfde klacht is geformuleerd(1) - opnieuw het recht op pleidooi aan de orde. De Hoge Raad heeft daarover - betrekkelijk - recent drie arresten gewezen: HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 m.nt. DA en HR 15 november 2002, RvdW 2002, 185(2). Uit die arresten blijkt - ik zeg het maar op voorhand - dat de rechtbank, die in de onderhavige zaak het verzoek om pleidooi afwees, dat verzoek had behoren te honoreren.
2) Materieel gaat het in deze zaak om een geschil over de op de eiseres tot cassatie, [eiseres], toepasselijk functie-indeling en functiewaardering. [Eiseres] heeft wat de verweerder in cassatie, COA, daarover had beslist bij de kantonrechter aangevochten, en met succes. Ik vermeld intussen al, dat de zaak in de eerste aanleg is behandeld zonder een mondeling gehoor van partijen.
3) In hoger beroep is namens [eiseres] pleidooi verzocht(3). Dat verzoek is - naar ik aanneem: op instigatie van de Rechtbank - schriftelijk nader gemotiveerd. Uit de betreffende brief(4) citeer ik:
"Ofschoon de standpunten derhalve in diverse procedures op schrift zijn vertolkt, lijkt het de advocaat van de werknemers nuttig, indien ten pleidooie de kern van de geschilpunten nog eens worden uitgediept.
Aangetekend wordt in dit verband dat het belang van de procedures in hoger beroep groot is, omdat het vonnis uiteraard ook van belang zal zijn voor andere werknemers die dezelfde functie uitoefenen c.q. gaan uitoefenen."
4) De (rol)rechter heeft het verzoek om pleidooi bij een beslissing van 7 augustus 2001 afgewezen. In die beslissing wordt overwogen:
"2. Vooropgesteld wordt dat op grond van fundamentele beginselen van procesrecht - mede ontleend aan art. 6 EVRM - er weliswaar vanuit dient te worden gegaan dat een procespartij recht heeft om mondeling gehoord te worden c.q. op pleidooi, doch dat dit geen absoluut recht betreft. Onder bepaalde omstandigheden kan een verzoek om pleidooi immers worden afgewezen. Dit brengt mee dat de rolrechter (in zekere mate) het recht heeft om zo'n verzoek te toetsen.
Daarnaast zij opgemerkt dat een pleidooi in het algemeen dient om - nadat partijen hun standpunten schriftelijk uiteen hebben gezet - die standpunten nog eens mondeling toe te lichten, voorzover dit, met name tegen de achtergrond van nadien nog verkregen inzichten en informatie, redelijkerwijs vereist mocht zijn om tot een juiste beslissing te komen.
3. In haar pleitverzoek geeft [eiseres] aan dat de standpunten van partijen reeds op schrift zijn vertolkt. Met een pleidooi beoogt [eiseres] de kern van de geschilpunten nog eens uit te diepen. Wat de toegevoegde waarde hiervan zal zijn maakt [eiseres] niet duidelijk. Nu in het licht van het voorgaande niet valt te verwachten dat een mondelinge toelichting bij gelegenheid van het pleidooi nog nieuwe gezichtspunten zal opleveren, acht de rolrechter, mede in aanmerking genomen dat de inleidende dagvaarding dateert van 22 juli 1999 het pleidooiverzoek niet stroken met de goede procesorde."
Tussentijds beroep in cassatie werd in deze beslissing uitgesloten. Op 19 december 2001 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. Daarbij werden de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.
5) [Eiseres] heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld. COA is in cassatie niet verschenen. Het standpunt van [eiseres] is schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het middel
6) Een beslissing van de (rol)rechter waarbij pleidooi wordt geweigerd moet worden aangemerkt als een vonnis, waartegen rechtsmiddelen openstaan(6).
De beslissing waar het in deze zaak om gaat betreft (vooral) de toepassing van art. 144 Rv. (oud, thans art. 134 Rv). Art. 144 Rv (oud) gold ook voor zaken in hoger beroep, en ook als het hoger beroep een beslissing van de kantonrechter betrof(7).
7) In de in alinea 1 hiervóór aangehaalde beslissingen(8) heeft de Hoge Raad overwogen dat een partij op grond van het bepaalde in art. 144 Rv (oud) in beginsel het recht heeft om zijn standpunt bij pleidooi toe te lichten. Een verzoek om een zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke(9) gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd, bijvoorbeeld dat de procedure door het pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd. De rechter kan het verzoek ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341, rov. 2.3, in de latere beslissingen telkens aangehaald).
8) Het middel klaagt - in het licht van de zojuist besproken rechtsleer niet verrassend - over verkeerde toepassing van art. 144 Rv (oud)(10), althans gebrekkige motivering van het oordeel daarover.
9) De motivering die de Rechtbank in deze zaak (en in de zeven vandaag tegelijk aanhangige "parallelle" zaken) bij de afwijzing van het verzoek om pleidooi heeft gebruikt, lijkt sterk op de motiveringen uit de zaken die in HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 en HR 15 november 2002, RvdW 2002, 185 zijn beoordeeld. A-G Verkade heeft uit de rechtspraak van de Hoge Raad afgeleid dat een "stempelmotivering" niet voldoende is om een beslissing waarbij een verzoek om pleidooi wordt afgewezen, te dragen(11). Dat lijkt mij juist - de "verzwaarde" motiveringseis die in de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad wordt benadrukt, is inderdaad met afdoening per "clause de style" niet te rijmen.
Aan deze motiveringseis voldoet de in deze zaak door de Rechtbank gegeven motivering niet - reeds het feit dat een inhoudelijk nagenoeg identieke motivering in de recente uitspraken van de Hoge Raad te licht werd bevonden neemt iedere twijfel daarover weg. De motiveringsklacht van het middel is daarom volgens mij gegrond.
10) Ik denk overigens dat de bestreden beslissing in dit opzicht ook van een verkeerde rechtsopvatting blijk geeft. De twee gegevens die de Rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd - die komen erop neer dat niet is te verwachten dat pleidooi nog nieuwe gezichtspunten zal opleveren, en dat de inleidende dagvaarding dateert van ongeveer twee jaar vóór de beslissing van de Rechtbank - kunnen niet opleveren dat zich een zeer uitzonderlijk geval voordoet zoals de Hoge Raad dat in de aangehaalde rechtspraak heeft aangegeven, en kunnen (ook) niet opleveren dat het verzoek om pleidooi als onverenigbaar met de goede procesorde mag worden aangemerkt. In beide opzichten is de norm die de Rechtbank heeft toegepast klaarblijkelijk aanzienlijk ruimer, dan met de rechtspraak van de Hoge Raad spoort.
11) Ik ben het met de steller van het middel eens dat het slagen van de klacht meebrengt dat ook het eindvonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Na (vernietiging en verwijzing, en) pleidooi - aangenomen dat partijen daar ook nu nog behoefte aan hebben - zal de zaak opnieuw moeten worden beoordeeld.
Wat de kosten betreft zou kunnen worden overwogen, deze tot de einduitspraak te reserveren. COA heeft de beslissing van de Rechtbank die ik als onjuist beoordeel niet uitgelokt of verdedigd(12).
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, en verwijzing van de zaak als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaken hebben de zaaknrs. C02/080 t/m 087HR. De schriftelijke toelichting in de onderhavige zaak spreekt onder nr. 14 over "6 andere collega's". Ik tel echter in totaal 8 zaken.
2 Voorts in: JOL 2002, 614, en rechtspraak.nl LJN-nummer AE8463.
3 Volgens de schriftelijke toelichting namens [eiseres] op de rol van 24 juli 2001.
4 Brief van 19 juli 2001.
5 Binnen 3 maanden ingevolge art. 402 lid 1 Rv (oud).
6 Een dergelijke beslissing is dus niet een "rolbeschikking", zie bijvoorbeeld HR 29 september 1995, NJ 1997, 340, rov. 3.3.2 naast rov. 3.3.4 en HR 15 november 2002, RvdW 2002, 185, rov. 3.2.1.
7 Nogmaals: HR 15 november 2002, RvdW 2002, 185 rov. 3.2.1; HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 m.nt. DA, rov. 3.3.2; zie ook al. 21 van mijn conclusie voor dit arrest; HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341, rov. 2.2 en 2.3.
8 In de zaak met nr. C02/066HR, waarin ik op 18 april jl. geconcludeerd heb, zijn (vrijwel) dezelfde vragen aan de orde als in de aangehaalde rechtspraak en in de onderhavige zaak. De zaak met nr. C02/066 staat op de rol van 5 september 2003 voor arrest.
9 Ik ontleen de nadruk aan rov. 3.2.2. van HR 15 november 2002, RvdW 2002, 185, rov. 3.2.2.
10 Het middel doet niet rechtstreeks een beroep op art. 6 EVRM; maar zoals de in dit verband besproken rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk maakt, kan de regel waarop het middel een beroep doet ook aan die bepaling steun ontlenen. Daarbij is nog van belang dat in deze zaak ook in de eerste aanleg geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zie bijvoorbeeld al. 25 van mijn conclusie voor HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 514 m.nt. DA; zie ook de tamelijk recente beslissingen EHRM 12 november 2002, appl.nrs. 38629/97 en 38978/97, rov. 36, en EHRM 21 maart 2002, appl. nr. 32363/96, rov. 35 - 38 (te raadplegen via de website van het EHRM, www.echr.coe.int/).
11 Alinea 3.5 van diens conclusie; zie daarvoor rechtspraak.nl LJN-nummer AE8463.
12 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Korthals Altes, art. 419, aant. 7; Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, nr. 171.