Het hof oordeelt over een en anders als volgt.
Ten aanzien van het onder a gevoerde verweer: Uit het stamproces-verbaal volgt dat verdachte op verdenking van ontucht, feitelijke aanranding van de eerbaarheid en gemeenschap met een persoon beneden de 12 jaar is aangehouden naar aanleiding van verklaringen afgelegd door zijn dochters. Naar het oordeel van het hof was op het moment van de aanhouding van verdachte, gelet op de inhoud van voormelde verklaringen van de dochters, een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering aanwezig, terwijl niet aannemelijk is geworden dat verdachte op andere gronden dan voormeld is aangehouden.
Ten aanzien van het onder b aangevoerde overweegt het hof dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof van 6 februari 2002 heeft medegedeeld dat de "voorgedrukte aangifteformulieren" uitsluitend een tijdige registratie ten behoeve van het fonds geweldsmisdrijven ten doel hadden, zodat het verweer feitelijke grondslag mist en daarom wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder c gevoerde verweer stelt het hof voorop dat in strafzaken als de onderhavige (een zedenzaak met een groot aantal (jonge) slachtoffers), niet is te voorkomen dat nadat de delicten in de openbaarheid zijn gekomen ten aanzien van slachtoffers en/of getuigen die naar aanleiding van publicaties over deze strafzaak aangifte doen of een verklaring afleggen, de mogelijkheid van beïnvloeding door deze publiciteit bestaat.
Voorts hebben politie en justitie zowel bij het onderzoek in "[...] 1", de strafzaken tegen [slachtoffer/betrokkene A] en [slachtoffer/betrokkene B], als bij het onderzoek in de zaken tegen verdachte en zijn medeverdachten, naast het opsporingsonderzoek, onder meer door samenwerking met hulpverleners en door voorlichting op scholen, ook aandacht besteed aan de ernstige gevolgen die seksueel misbruik kan hebben voor de slachtoffers van dit misbruik.
Het hof erkent dat bij deze werkwijze een belangenafweging is gemaakt tussen enerzijds het belang dat de verdachten hebben bij het achterwege blijven van beïnvloeding van mogelijke getuigen en/of slachtoffers en anderzijds de belangen die de kwetsbare, jeugdige slachtoffers en hun ouders hebben bij tijdige hulpverlening. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat als gevolg van voormelde belangenafweging sprake is geweest van een onaanvaardbare relevante beïnvloeding van verklaringen van getuigen en slachtoffers.
Voorts is onder d betoogd dat door vooringenomenheid van de verhoorders en de gebruikte verhoormethoden de getuigenverklaringen zouden zijn beïnvloed.
Gelet op de verklaringen van de verschillende deskundigen is het hof van oordeel dat er binnen de wetenschap geen overeenstemming bestaat over de mate van beïnvloedbaarheid van (jonge) getuigen. Voorts wordt over de betrouwbaarheid van de in dit onderzoek gehoorde getuigen door de geraadpleegde deskundigen verschillend geoordeeld.
De getuige-deskundige Lamers heeft ter terechtzitting van het hof van 6 februari 2002 verklaard dat de laatste wetenschappelijke onderzoeken uitwijzen dat de mate van beïnvloedbaarheid van kinderen met een intelligentieleeftijd van 6 jaar of ouder niet veel groter is dan de beïnvloedbaarheid van volwassenen, waarbij de beïnvloedbaarheid ten aanzien van randgebeurtenissen groter is dan die ten aanzien van de centrale gebeurtenis. Ook verklaarde zij dat onderzoek heeft aangetoond dat het meerdere keren horen van jonge getuigen, in tegenstelling tot hetgeen men eerder aannam, een positieve uitwerking kan hebben op de waarheidsgetrouwheid van de betreffende verklaringen.
Ten aanzien van de onder c en d gevoerde verweren acht het hof het niet ondenkbaar dat bij een zaak als deze de publiciteit en de gebruikte verhoormethoden een zekere invloed hebben gehad op onderdelen van verklaringen van getuigen.
Echter niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen dusdanig zijn beïnvloed door de publiciteit over deze strafzaken en/of door de gebruikte verhoormethoden, dat de inhoud van deze verklaringen daarom niet meer als waarheidsgetrouw kan worden beschouwd. Het hof verwerpt de onder c en d gevoerde verweren.
Voorts is op bevel van de rechtbank het rapport van de CRI over het opsporingsonderzoek en de daarbij gebruikte verhoormethoden aan het dossier toegevoegd. Dat het standpunt van de officier van justitie inhoudende dat het een intern stuk betrof dat geen deel uitmaakte van het dossier in deze strafzaak, niet werd gedeeld door de rechtbank betekent naar oordeel van het hof nog niet dat de politie en de officier van justitie bewust informatie hebben onthouden aan de verdediging.
Ten aanzien van het onder e gevoerde verweer is het hof gebleken dat er verschillen bestaan tussen de weergave van verklaringen in processen-verbaal, de transcripties in de verbatim verslagen en de bandopnamen van de verhoren, maar naar het oordeel van het hof zijn deze verschillen niet zodanig van omvang of aard dat de processen-verbaal die in deze strafzaak zijn opgemaakt daarom niet voor het bewijs zijn te gebruiken. Voorts is niet aannemelijk geworden dat politie of justitie doelbewust onjuistheden in de processen-verbaal hebben (doen) opnemen teneinde de rechter verkeerd in te lichten en/of bewijsmateriaal tegen de verdachten te "produceren".
Door of namens verdachte is onvoldoende concreet aangegeven in hoeverre in strijd zou zijn gehandeld met de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties, zodat het verweer als onvoldoende onderbouwd geen verdere bespreking behoeft.
Ook indien het hof voormelde verweren in hun onderling verband en samenhang beschouwt, kan niet met vrucht worden gesteld dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, en ook niet dat bewijsmiddelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Derhalve verwerpt het hof de gevoerde verweren."