ECLI:NL:PHR:2003:AG2067

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01917/02 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor overtreding van de Wet bodembescherming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor overtreding van de Wet bodembescherming. De verdachte, geboren in 1936 en wonende in Venray, heeft in de periode van 1 april 1997 tot en met 24 juli 1997 ontgravingswerkzaamheden uitgevoerd op een perceel dat verontreinigd was met minerale olie. De Gedeputeerde Staten van Limburg hadden hem aanwijzingen gegeven met betrekking tot de te nemen maatregelen, maar de verdachte heeft deze aanwijzingen genegeerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk de aanwijzingen niet heeft nageleefd, wat heeft geleid tot zijn veroordeling tot een geldboete van fl. 2000,-- of 35 dagen hechtenis.

De verdachte heeft in cassatie twee middelen ingediend. Het eerste middel betoogt dat de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten niet kunnen worden gelijkgesteld met voorschriften in de zin van de Wet op de economische delicten. Het Hof heeft echter overwogen dat de overtreding van de aanwijzingen wel degelijk een economisch delict oplevert, omdat de wetgever deze aanwijzingen heeft aangemerkt als voorschriften. Het tweede middel betreft de uitleg van de aanwijzingen, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de sanering van de grond, inclusief het bemonsteren en afvoeren van de vervuilde grond, vóór een bepaalde datum diende te zijn voltooid.

De Hoge Raad heeft de middelen verworpen en geoordeeld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het niet naleven van de aanwijzingen een overtreding oplevert van een voorschrift in de zin van de Wet op de economische delicten. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij de Hoge Raad geen gronden heeft aangetroffen om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.

Conclusie

Nr. 01917/02 E
Mr. Vellinga
Zitting: 17 juni 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens (1) overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 27 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, en (2) overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, veroordeeld tot een geldboete van fl. 2000,-- subsidiair 35 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. T.H.J.M. Linssen, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De middelen richten zich tegen de veroordeling ter zake van overtreding van art. 27 Wet bodembescherming. Art. 27 luidt:
"1. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt, en geeft daarbij aan welke van de in artikel 13 bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen. De in de eerste volzin bedoelde maatregelen kunnen tevens een aanwijzing inhouden tot het inwinnen van advies bij het servicecentrum over de reinigbaarheid van de verontreinigde grond. Tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet, geven gedeputeerde staten geen aanwijzing tot het afgraven van verontreinigde grond, dan nadat zij kennis hebben genomen van het advies van het servicecentrum over de reinigbaarheid van die grond.
3. Degene die bij de handelingen is betrokken, maakt terstond melding van de verontreiniging of de aantasting bij degene die de handelingen verricht, dan wel bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt."
Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens art. 27, is een economisch delict (art. 1a, 2o, WED).
4. Aan de onderhavige veroordeling ter zake van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens art. 27 Wet bodembescherming, ligt ten grondslag dat verdachte bij het omgaan met een partij op zijn loonbedrijf aangetroffen met minerale olie (petroleum) verontreinigde grond de aanwijzingen negeerde, die Gedeputeerde Staten op grond van art. 27 lid 2 van genoemde wet hadden gegeven naar aanleiding van het aantreffen van die partij vervuilde grond op verdachtes terrein. Zo had verdachte de partij grond niet overeenkomstig die aanwijzingen voor een bepaalde datum afgevoerd maar op zijn terrein laten liggen.
5. Het eerste middel houdt in dat genoemde aanwijzingen van Gedeputeerde Staten niet bij of krachtens art. 27 Wet bodembescherming gegeven voorschriften zijn zodat verdachte had moeten worden vrijgesproken. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen, dat art. 1a WED rept van bij of krachtens art. 27 Wet bodembescherming gegeven voorschriften. Onder "voorschriften" kunnen "aanwijzingen" als bedoeld in genoemd art. 27 niet worden begrepen omdat de laatste betrekking hebben op een bepaald concreet geval terwijl onder voorschriften in art. 1a WED regelgeving in de zin van nadere, gedelegeerde wetgeving moet worden verstaan.
6. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 april 1997 tot en met 24 juli 1997 in de gemeente Venray als diegene die op en/of in de bodem van een (aan de Stationsweg gelegen) perceel een werk heeft uitgevoerd, waarbij ingrepen werden verricht die de bodem konden verontreinigen of aantasten, te weten het verrichten van ontgravingswerkzaamheden van een met minerale olieproducten verontreinigde hoeveelheid grond, en daarbij kennis heeft genomen van een verontreiniging of aantasting van de bodem, niet door Gedeputeerde Staten van Limburg (bij brief d.d. 12 februari 1997) gegeven aanwijzingen met betrekking tot de te nemen maatregelen heeft nageleefd, welke aanwijzingen als volgt luiden:
"- de grondsanering af te ronden vóór 1 april 1997;
- de inmiddels uitgegraven verontreinigde grond, gelegen in depot aan de voorzijde van de loods, te bemonsteren en overeenkomstig de analyseresultaten af te voeren naar een vergunninghouder",
aangezien hij, verdachte, niet vóór 1 april 1997, immers nog niet op 24 juli 1997, de uitgegraven verontreinigde grond, gelegen in depot aan de voorzijde van de loods, heeft bemonsterd en overeenkomstig de analyseresultaten heeft afgevoerd naar een vergunninghouder, terwijl hij, verdachte, dit economisch delict opzettelijk heeft begaan.
2. ( ... ) "
7. Ook al zouden "aanwijzingen" niet onder "voorschriften" in de zin van art. 1a WED kunnen worden begrepen, dan leidt dit nog niet tot vrijspraak. Tenlastelegging en bewezenverklaring spreken immers van "aanwijzingen" en niet van "voorschriften". In zoverre kan het middel niet slagen.
8. Toch moet onder ogen worden gezien of aanwijzingen als bedoeld in art. 27 Wet bodembescherming onder voorschriften in de zin van art. 1a WED kunnen worden begrepen. Zou dat immers niet het geval zijn, dan zou dit kunnen leiden tot ontslag van rechtsvervolging omdat het negeren van bedoelde aanwijzingen dan geen strafbaar feit oplevert. Het Hof heeft in zijn arrest een verweer van dezelfde strekking als het middel dan ook besproken onder het hoofd "De strafbaarheid van het bewezenverklaarde". Het Hof overwoog als volgt:
"Namens verdachte is ten verweer betoogd dat deze van het hem onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat een aanwijzing, door Gedeputeerde Staten gegeven, niet kan worden gelijkgesteld met een voorschrift als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten.
Het hof, dat het verweer verstaat als een beroep op niet strafbaarheid van dat feit, overweegt hieromtrent dat artikel 1a van de Wet op de economische delicten -onder andere- aanwijst overtreding van voorschriften gesteld krachtens artikel 27 van de Wet bodembescherming.
In het onderhavige geval bestaat de overtreden norm in het niet naleven van door Gedeputeerde Staten gegeven aanwijzingen. Zulks levert het door de steller der tenlastelegging beoogde economische delict op, nu Gedeputeerde Staten tot het geven van zodanige aanwijzingen zijn bevoegd verklaard bij het tweede lid van artikel 27 van de Wet bodembescherming. Daaraan kan niet afdoen dat dat artikellid spreekt van aanwijzingen.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer."
9. Hoewel ik de steller van het middel moet toegeven dat ik bij "voorschriften" met name aan regels van algemene aard zou denken(1), heeft de wetgever er kennelijk(2) anders over gedacht. Ik wijs met name op art. 32 lid 2, tweede volzin, en art. 45 lid 4 van de Wet bodembescherming. In deze bepalingen wordt alleen het geven van aanwijzingen door Gedeputeerde Staten geregeld, terwijl art. 1a WED overtreding van de specifiek bij of krachtens deze bepalingen gegeven voorschriften als economisch delict aanmerkt. Een dergelijke verwijzing heeft immers alleen zin als het negeren van die aanwijzingen een economisch delict oplevert, dus als die aanwijzingen in de zin van art. 1a WED gelden als voorschriften gegeven krachtens bedoelde bepalingen.(3) De conclusie moet dus zijn dat de wetgever onder voorschriften in de zin van art. 1a WED dus ook voor het concrete geval gegeven voorschriften heeft begrepen.
10. In de toelichting op het middel wordt gesuggereerd dat een regeling als de onderhavige strijdig zou zijn met het "nulla poena"-beginsel. Dat zie ik niet. De wet stelt straf op het negeren van aanwijzingen. Die aanwijzingen concretiseren wat in het concrete geval wel en niet geoorloofd is. In zekere zin zijn die aanwijzingen daarom duidelijker dan vele doorgaans abstracter geformuleerde strafbepalingen. Degene die de aanwijzing geeft treedt - anders dan de toelichting op het middel mogelijk wil verdedigen - daarbij niet op als wetgever want deze geeft immers alleen voorschriften voor het betreffende concrete geval. In dit verband wijs ik erop dat we een figuur als de onderhavige, inhoudende dat straf is gesteld op het negeren van het in een concreet geval door een daartoe bevoegde ambtenaar bevoegd gegeven aanwijzingen, kennen zowel in de formele strafwet als in lagere regelingen. Van de eerste biedt art. 184 Sr een voorbeeld, van de tweede art. 82 RVV1990 (zij het dat in het laatste voorbeeld de strafbaarheid, gelet op het bepaalde in art. 89, tweede lid, Gw, uiteraard is te vinden in de formele wet, in casu art. 177 WVW1994).(4)
11. Het Hof heeft dus terecht geoordeeld dat het niet naleven van aanwijzingen als bedoeld in art. 27 Wet bodembescherming een overtreding oplevert van een voorschrift in de zin van art. 1a WED.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel, dat eveneens op het onder 1 bewezenverklaarde betrekking heeft, klaagt dat het Hof de aanwijzingen van Gedeputeerde Staten aldus heeft verstaan, dat niet alleen de sanering van de grond maar ook het uitgraven en bemonsteren van de vervuilde grond diende te zijn voltooid vóór 1 april 1997.
14. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd een schriftelijk bescheid, te weten een aan verdachte gerichte, namens Gedeputeerde Staten verzonden brief d.d. 12 februari 1997, voor zover als bewijsmiddel gebezigd luidende:
"Uit een door de toezichthouder van ons Bureau Bodemsanering op 6 februari 1997 ingesteld onderzoek blijkt dat ter plaatse van de Stationsweg [...] tengevolge van een petroleumlekkage sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging. Onder een nieuw geval van bodemverontreiniging wordt verstaan een geval van bodemverontreiniging ontstaan na 1 januari 1987.
Op basis van een actualisatie-onderzoek van maart 1996 uitgevoerd door Geofox in opdracht van de gemeente Venray is vastgesteld dat ter hoogte van de onderzoekslocatie sprake is van een verontreiniging met minerale olie in zowel grond als grondwater. Naar aanleiding van vorenstaand actualisatie-onderzoek is door Geofox in oktober 1996 een plan van aanpak opgesteld.
Op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming (zorgplicht) is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Gelet op het vorenstaande verzoeken wij u uitvoering te geven aan artikel 13 van de Wet bodembescherming, waarbij wij overeenkomstig artikel 27, lid 2 van de Wet bodembescherming aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen.
De te nemen maatregelen zijn:
-de grondsanering af te ronden vóór 1 april 1997;
-de inmiddels uitgegraven verontreinigde grond, gelegen in depot aan de voorzijde van de loods, te bemonsteren en overeenkomstig de analyseresultaten af te voeren naar een vergunninghouder;"
15. Kennelijk heeft het Hof onder het afronden van de grondsanering mede begrepen het bemonsteren en afvoeren van de uitgegraven grond naar een vergunninghouder. Die uitleg is minstgenomen niet onbegrijpelijk. Naar ik uit de bewijsmiddelen begrijp had verdachte de grond al uitgegraven. Wat zou saneren dan anders moeten zijn dan afvoeren naar een vergunninghouder? De uitleg van het Hof leent zich wegens haar feitelijke karakter niet voor verdere toetsing in cassatie.
16. Het middel faalt.
17. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De wetgever bezigt het begrip aanwijzing vooral daar waar een hogere overheid instructies geeft aan een lagere. Uit vele voorbeelden noem ik art. 166 Provinciewet, art. 19 WVW1994, art. 4.13 Wet milieubeheer en art. 4a Wet RO.
2 Noch degeschiedenis van de Wet op de economische delicten noch die van de Wet bodembescherming biedt hier enig houvast.
3 De Aanwijzingen voor de regelgeving (versie 29 mei 2002, punt 147 (economische delicten)) bieden geen aanknopingspunt voor de uitzonderlijke terminologie die de wetgever in de Wet bodembescherming heeft gebezigd.
4 Zie daarover B.F. Keulen, Economisch strafrecht, 1995, p. 25.