Nr. 01355/02
Mr Wortel
Zitting: 27 mei 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "poging tot doodslag" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Daarnaast heeft het Hof verzoeker ter beschikking gesteld met voorwaarden als bedoeld in art. 38 Sr.
2. Namens verzoeker heeft mr. E. Olof, advocaat te Zeist, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel is te vinden in een op 9 augustus 2002 ingekomen schriftuur en een op 17 september 2002 ingekomen aanvullende schriftuur. De klacht luidt dat het houden van twee spiegelconfrontaties (waarbij de aangever eerst met zekere [betrokkene 2] is geconfronteerd en een dag later met verzoeker) niet in overeenstemming met "de richtlijnen" is geweest omdat er geen zogenaamde Oslo-confrontaties zijn georganiseerd. Daarom zou verzoeker geen eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM hebben gehad.
4. Kennelijk wordt bedoeld er over te klagen dat de bewezenverklaring niet naar behoren is omkleed, nu voor het bewijs gebruik is gemaakt van het resultaat van de spiegelconfrontatie waarbij de aangever verzoeker heeft herkend, terwijl het Hof de uitkomst van die confrontatie ter zijde had moeten stellen omdat ten onrechte is afgezien van het houden van een Oslo-confrontatie.
5. In het algemeen genieten meervoudige herkenningsconfrontatie wegens grotere betrouwbaarheid de voorkeur boven enkelvoudige. Niettemin kan de rechter het resultaat van enkelvoudige confrontaties aan het bewijs doen bijdragen, tenzij de gang van zaken bij die enkelvoudige confrontaties zodanig is geweest dat het houden ervan in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde, vgl HR NJ 1996, 633.
6. Slechts na een onderzoek naar, en waardering van, de bijzondere omstandigheden van het geval kan worden beoordeeld of de wijze waarop enkelvoudige confrontaties zijn uitgevoerd in strijd komt met beginselen van een behoorlijke procesorde. Een dergelijk onderzoek van feitelijke aard kan in cassatie niet plaatsvinden. Uit de processen-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzittingen blijkt niet dat aldaar door of namens verzoeker redenen zijn aangevoerd waarom de enkelvoudige spiegelconfrontatie buiten beschouwing zou moeten blijven.
7. Daarom wordt de klacht tardief opgeworpen, terwijl het Hof niet gehouden was nader te motiveren waarom het de uitkomst van de enkelvoudige confrontatie, waarbij de aangever verzoeker heeft herkend als degene die hem heeft neergestoken (bewijsmiddelen 3 en 4), voor het bewijs bruikbaar heeft geacht.
8. Het tweede middel roept de vraag op of het wel voor bespreking in aanmerking komt. Dat middel is te vinden in een tweede aanvullende schriftuur, die op 14 oktober 2002 en dus na ommekomst van de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn, bij de Hoge Raad is ingekomen. Na het verstrijken van die termijn kunnen reeds ingediende middelen nader worden toegelicht, maar geen nieuwe middelen meer worden ingediend, vgl HR NJ 2001, 16 en HR NJ 2002, 77.
9. Het tweede middel keert zich tegen het niet gehoord zijn van de hierboven reeds genoemde [betrokkene 2]. Betoogd wordt dat art. 6 EVRM is geschonden omdat het onderzoek ter terechtzitting, nadat een bevel tot medebrenging van deze persoon geen resultaat had gehad, is voortgezet en de verdediging niet de kans heeft gehad die persoon als getuige te horen.
Dat is een wezenlijk andere klacht dan in het eerste middel is opgeworpen. Slechts bij een uitermate welwillende lezing van het eerste middel zou aangenomen kunnen worden dat deze klacht daarin reeds in rudimentaire vorm was verwerkt, nu het eerste middel de stelling bevat: "In het bijzonder is de procedure bij een spiegel-confrontatie niet correct toegepast [...] en het niet-horen van [betrokkene 2]".
10. De klacht is overigens kansloos, nu de raadsman blijkens het proces-verbaal van de op 19 december 2001 gehouden terechtzitting aldaar heeft medegedeeld dat de verdediging, nu zij de behandeling op die terechtzitting afgerond wilde zien, afstand deed van het horen van de getuige. Daaruit vloeit voort dat het achterwege blijven van verdere pogingen om de getuige ter terechtzitting te doen verschijnen geen schending van de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten kan opleveren.
11. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
12. Ambtshalve merk ik op dat het Hof geen beslissing heeft genomen op de vordering van de benadeelde partij. De vice-president die bij de behandeling in hoger beroep als oudste raadsheer fungeerde heeft daarop de aandacht gevestigd in een bij de stukken gevoegde brief met bijlagen. Daaruit blijkt dat het Hof er bij de berechting vanuit is gegaan dat de benadeelde partij, die in eerste aanleg in zijn vordering niet-ontvankelijk werd verklaard, zich in hoger beroep niet opnieuw in het geding had gevoegd, terwijl eerst na de behandeling is gebleken dat de benadeelde partij een 'voegingsformulier hoger beroep' heeft ingediend waarin hij mededeelde zijn vordering te willen handhaven.
13. Ingevolge de art. 335 en 361 in verbinding met art. 415 Sv was het Hof gehouden een met redenen omklede beslissing op de - naar nu moet worden vastgesteld - in hoger beroep gehandhaafde vordering van de benadeelde partij te geven.
14. In eerste aanleg is de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat die naar het oordeel van de Rechtbank, mede door het ontbreken van bewijsstukken, onvoldoende was onderbouwd. Dat oordeel zou een verwijzingsrechter uiteraard niet binden. Het lijkt mij evenwel een omstandigheid die de Hoge Raad kan betrekken bij zijn beslissing of de bestreden uitspraak vernietigd moet worden voor zover daarin niet op de vordering van de benadeelde partij is beslist en de zaak in zoverre naar een aangrenzend Hof verwezen moet worden. Het oordeel van de Rechtbank lijkt mij temeer van belang te zijn omdat uit de brief van de vice-president blijkt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overgrote deel betrekking had op (kennelijk) gemiste inkomsten, en dat is bij uitstek een schadepost die onderbouwing vergt.
15. Voorts wijst de vice-president er op dat de benadeelde partij voor de in hoger beroep gehouden terechtzittingen telkens is opgeroepen, maar nimmer is verschenen. Daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat de benadeelde partij er niet voldoende belang in zag (of zich niet in staat achtte) zijn vordering met een nadere onderbouwing kracht bij te zetten.
16. Daarnaast verdient aandacht dat aan de benadeelde partij een aanzegging als bedoeld in art. 435, tweede lid, Sv in persoon is betekend, maar dat namens hem geen rechtsklachten zijn ingediend. Met enige reserve - ik kan mij goed voorstellen dat de kosten van het noodzakelijke inschakelen van een advocaat bezwarend zijn geacht - zou men ook hierin een aanwijzing kunnen zien dat de benadeelde partij in de uitkomst van deze strafzaak wenst te berusten.
17. Gelet op de zo-even genoemde omstandigheden stel ik de Hoge Raad voor vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist op de vordering van de benadeelde partij, en verwijzing van de zaak in zoverre achterwege te laten.
18. Overigens vond ik geen gronden tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,