1 Zie voor de feiten het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 1994 onder 1.a t/m 1.h.
2 Zie o.m. HR 22 juli 1991, NJ 1991, 748 (ADB/Planex); HR 15 april 1994, NJ 1995, 268 rov. 3.1 m.nt. HJS ([eiseres] en ADB/MCCS); Pres. Rb Amsterdam 11 oktober 1990, KG 1990, 346 ([eiseres]/Planex c.s.).
3 Na het aanbrengen van het beroep op de rol van 17 mei 1995. Zie de antwoordakte van [eiseres], onder 4.
4 Zie rov. 1 van het bestreden arrest (blz. 2).
5 Zie de cassatiedagvaarding, blz. 3 onder a en de s.t. van mr. Meijer onder 3.7 en 4.3 (blz. 8) en die van mr. Grabandt onder 2 en 4. Zie voor het ambtshalve royement van zaken die met de aantekening peremptoir op de rol staan art. 2.2j van het rolreglement van het Hof Amsterdam van 10 juni 1999, Stcr. 1999, 141 blz. 6 (iwtr. 1 juli 1999). Deze bepaling is in het huidige reglement (Stcr. 2002, 21 blz. 50) te vinden in art. 2.2.l.
6 Een afschrift van dit faillissementsvonnis is overgelegd bij akte van 8 januari 2001.
7 Een afschrift van deze brief is in het geding gebracht als productie bij de antwoordakte houdende verzet tegen het verzoek c.q. de vordering tot vervallenverklaring van instantie.
8 Verder heeft [eiseres] betoogd dat zij tot de ontdekking was gekomen dat Planex in deze schadestaat-procedure de rechtbank (en haar) heeft misleid door in strijd met de waarheid aan te voeren dat de schade bestond uit een "derving bewaarlonen" van ± ƒ 1,15 mio en een "omzetderving algemeen" van ± ƒ 1,5 mio. Zie haar antwoordakte, onder 5-8.
9 Bij exploit van cassatiedagvaarding van 9 oktober 2001.
10 Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 162; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 193. Zie ook C.L.K. van Gorkum, RM 1936, blz. 439-454; M. Ynzonides, WPNR 5986, blz. 833-839; H. Stein, Adv.bl. 1994, blz. 320-323; G. Snijders, Adv.bl. 1996, blz. 737-742; J.E. Bosch-Boesjes, WPNR 6246, blz. 845-852.
11 Een schadestaatprocedure als de onderhavige wordt voor de toepassing van art. 279 e.v. Rv. oud niet gezien als een voortzetting van de daaraan voorafgaande hoofdzaak maar als een afzonderlijke instantie. Het uitblijven van een schadestaatprocedure heeft dan ook geen verval van de hoofdzaak ten gevolge (HR 7 november 1952, NJ 1953, 467 m.nt. DJV). Zie ook art. 615a Rv.
12 De termijnverlenging van art. 279 lid 2 ziet slechts op gevallen waarin na voorafgaande schorsing een eis tot hervatting kon worden gedaan. Zie HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496 (rov. 3.5) en mijn conclusie vóór dit arrest, met verdere gegevens.
13 Zie HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 m.nt. HJS (rov. 3.2). Zie ook Van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, III, 1901, blz. 160-165.
14 Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 162; M. Ynzonides, t.a.p., blz. 834 (onder 3).
15 Zie HR 7 maart 1980, NJ 1980, 535 m.nt. WHH. Zie ook A-G Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 onder 19 met verwijzing naar HR 27 juni 1975, NJ 1976, 99 m.nt. WLH onder nr. 100.
16 Zie HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 m.nt. PAS.
17 Hetzelfde geldt voor de verzetprocedure: door het vervallen der instantie krijgt het verstekvonnis kracht van gewijsde (zie HR 21 april 1995, NJ 1995, 682 m.nt. HER). Zie over de rechtsgevolgen van het verval van de instantie J.H.F. Schultz van Haegen en M.E. Bruning, TCR 1997, blz. 25-29; J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Rechtspleging in balans deel 7, 1998, blz. 17-26 (besproken door M. Ynzonides, RM Themis 1999, blz. 218-220).
18 Zie over de nieuwe regeling Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 109; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 197; Van Maanen 2002 (T&C Rv.), art. 251-253. Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Snijders, art. 251-253 met de relevante passages uit de parlementaire stukken.
19 Zie HR 19 januari 1917, NJ 1917, blz. 227 (blz. 229 l.kl. onder a). Dit is sindsdien vaste rechtspraak: zie bijv. HR 21 april 1995, NJ 1995, 682 (rov.3.4 ). Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16, aant. 2; M. Ynzonides, t.a.p., blz. 834; G. Snijders, t.a.p. blz. 737. Zie voor het huidig recht Van Maanen 2002 (T&C Rv.), art. 251, aant. 1 (onder a).
20 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16, aant. 2 met verdere gegevens in aant. 1 en 2 bij art. 279.
21 De vraag vanaf welk tijdstip de termijn voor de vervallenverklaring van de instantie is aangevangen, staat tussen partijen niet ter discussie en laat ik daarom verder buiten beschouwing.
22 Verwezen wordt naar de conclusie van A-G Asser vóór HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 (onder 2.26): "Het is, dunkt me, duidelijk dat nu het hier gaat om een verstrekkend middel, dit slechts met de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden toegepast". In zijn arrest heeft de HR mede acht geslagen op "de ingrijpende gevolgen van het vervallen der instantie" (zie rov. 3.2).
23 Zie hierover Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 281, aant. 2; M. Ynzonides, t.a.p., blz. 835; G. Snijders, t.a.p., blz. 737-738 met verdere gegevens. Zie ook Hof Amsterdam 11 mei 1989, NJ 1990, 358. Volgens A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 22 mei 1992, NJ 1992, 202 (onder 2.16-2.20) is dit een te onzeker criterium.
24 Zie HR 14 juni 1991, NJ 1992, 276 m.nt. HJS (rov. 3.3). Het betrof een Antilliaanse zaak over art. 208 RvNA (gelijkluidend aan art. 279 lid 1 oud). Vgl. Hof Amsterdam 11 mei 1989, NJ 1990, 358 en 20 juli 1995, NJ 1998, 158 (besproken door P. Ingelse, TCR 1998, blz. 55).
25 Zie HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 m.nt. HJS (rov. 3.2). Zie ook Hof Amsterdam 8 juni 1989, NJ 1990, 592 en Hof Leeuwarden 8 oktober 1997, NJ 1998, 232. Anders Hof Den Bosch 16 juli 1990, NJ 1991, 46; Rb Amsterdam 17 september 1986, NJ 1987, 520. Deze uitspraken zijn besproken door W.I. Degeling, Adv.bl. 1992, blz. 21.
26 M.i. heeft ook Hof Den Haag dit niet beslist. In zijn verkort weergegeven uitspraak van 13 januari 1960, NJ 1960, 615 besliste dit hof dat als een algemeen gebruikelijke procesrechtelijke handeling en dus als een behoorlijke procesakte kan worden aangemerkt een aan de r-c gerichte brief met mededeling dat afschrift is gezonden aan de procureur van de wederpartij. Zie voorts van dit hof het verkort weergegeven arrest van 14 juni 1985, NJ 1987, 261.
27 Wat er zij van de eventuele uitleg die aan het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 1980, NJ 1980, 535 m.nt. WHH moet worden gegeven.
28 Vgl. HR 15 oktober 1993, NJ 1994, 7. Zie over (de gevolgen van) zuivering van het verstek Van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, II, 1900, blz. 229-230. Star Busmann-Rutten-Ariëns, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering (1972), nr. 390; Burgerlijke rechtsvordering (oud), Asser, art. 89a, aant. 1-4; Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 60; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 167 en M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. EUR 1996, blz. 41-45 met verdere gegevens.
29 Vgl. Rb Rotterdam 18 juli 2002, NJkort 2002, 51 in het omgekeerde geval dat ging over de vraag of de akte tot vervallenverklaring dient te worden betekend aan een partij tegen wie verstek is verleend (rov. 2.4).