1 Zie rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank Breda van 5 december 2000 in verbinding met rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest.
2 Zie het extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van de rechtbank van 23 november 1999.
3 Kennelijk heeft de procureur van [verweerder 2] zich daarop als "partij" uit de procedure teruggetrokken. Zie het extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van 1 februari 2000.
4 Zie de CvA in het incident, onder 15 e.v.; CvD in het incident, onder 62 e.v.
5 Zie de CvR in het incident, onder 12.
6 Zie de MvG onder 3 waar in het bijzonder wordt verwezen naar punt 4, 7 en 8 van de verzetdagvaarding.
7 Zo begrijp ik zijn MvA, blz. 1 en 2. Deze memorie ontbreekt in het B-dossier.
8 Bij exploot van cassatiedagvaarding van 14 augustus 2002.
9 Zie, in ander verband (onttrekking procureur), HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6 m.nt. WLH welke beslissing vrij recent is herhaald in HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372 m.nt. HJS.
10 Vgl. HR 12 januari 1979, NJ 1979, 254 m.nt. WHH: de bevoegdheid strekt ertoe met werking tegenover de tegenpartij door de procureur zonder de vereiste machtiging verrichte proceshandelingen, ten gevolge waarvan voor die partij rechten teloor gaan, ongedaan te maken. Zie ook A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 18 september 1992, NJ 1993, 48 m.nt. HER (onder 2.14): het dient ertoe om het proces tot een bepaald punt terug te draaien, wat niet betekent dat uiteindelijk niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden behaald.
11 Zie over de desaveu Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 157-160; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 191; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 13 met verdere verwijzingen in aant. 1. Zie voor de achtergrond en de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling Van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, deel III, par. 90. Zie in dit verband ook S.K. Martens in de Haardt-bundel (Een goede procesorde), blz. 83 e.v. met verdere gegevens.
12 Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 159, blz. 187; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 191, blz. 158.
13 Art. 267 luidde: Indien de ontkentenis eene zaak betreft, waarover geen regtsgeding hangende is, moet de eisch worden gebracht voor den bevoegde regter van den verweerder.
Art. 270 lid 1 luidde: Bijaldien dat eindvonnis is gewezen in het hoogste ressort, of in kracht van gewijsde zaak gegaan is, zal de benadeelde partij tot op het ogenblik dat het vonnis ten uitvoer gelegd is, van den regter, die hetzelve heeft gewezen, de intrekking daarvan kunnen vorderen.
14 De bevoegdheid tot ontkentenis vervalt na executie van de uitspraak. Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 160: dan is het te laat.
15 Zie voor het onderscheid tussen een incidentele en principale desaveu-vordering Van Boneval Faure (a.w., blz. 238): "Incidenteel wordt de vordering wanneer zij in een aanhangig geding ingesteld wordt, artt. 265, 269. Zij wordt een principale, wanneer zij buiten een geding op zich zelve wordt ingesteld, waartoe art. 270 betrekking heeft." en voorts Martens, t.a.p., blz. 87-88. Zie verder Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 8.
16 Zie ook Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 160; Scholten in zijn noot onder HR 21 mei 1937, NJ 1937, 980 met verdere gegevens. In dit laatste geval is het desaveu-vonnis appellabel. Zie Ras in zijn noot onder HR 18 september 1992, NJ 1992, 48 (onder 1).
17 Zie hierover A-G Besier in zijn conclusie vóór HR 30 april 1926, NJ 1926, blz. 1085 m.nt. EMM.
18 Zie in de lagere rechtspraak bijv. Rb Breda 24 juni 1924, NJ 1925, blz. 52; Rb Rotterdam 20 december 1926, NJ 1927, blz. 1322; Rb Zwolle 19 juni 1946, NJ 1946, 439.
19 Onduidelijk: Van Rossem-Cleveringa (1972), art. 269, aant. 1 en 2.
20 Ondanks een dringende oproep van G.R. Rutgers tot handhaving in TCR 2000, blz. 38-39 en bezwaren vanuit de Tweede Kamer (zie de Nota n.a.v. het verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 66-67). Zie over de afschaffing van desaveu en de mogelijkheden onder het huidige recht Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 186; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 13, aant. 8.
21 Zie de MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 126; Nota n.a.v. het verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 67.
22 Zie S.K. Martens, t.a.p., blz. 93-95.
23 Zie de Nota n.a.v. het verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 66-67.
24 Zie de MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 126-127.
25 Wet van 6 december 2001, Stb. 580.
26 In het huidige art. 337 lid 2 Rv. is een soortgelijke voorschrift voor het appel opgenomen.
27 Zie HR 31 januari 2003, JOL 2003, 81; RvdW 2003, 33 (rov. 3.2) en HR 31 januari 2003, JOL 2003, 80; RvdW 2003, 32 (rov. 3.2). Zie ook mijn conclusies vóór deze arresten met verdere gegevens.
28 Vgl. HR 13 januari 1995, NJ 1995, 482. Zie voor rekestzaken HR 6 december 2002, NJ 2003, 62 en de conclusie van A-G Huydecoper vóór die beschikking, met verdere verwijzingen.
29 Zie HR 21 mei 1937, NJ 1937, blz. 980 m.nt. PS.
30 Zie de CvE van [eiser] "In incident tot ontkentenis van gerechtelijke verrichting" onder 0.1, de CvA van [verweerder 2] "In incident tot ontkentenis van gerechtelijke verrichting" onder 1 en de CvA van [verweerder 2] "in het desaveu incident" onder 2.
31 De rolrechter heeft op het audiëntieblad laten aantekenen: "Ter zitting heeft de rolwaarnemer van mr. Stein een conclusie van eis genomen waarin een uitgebreide toelichting wordt gegeven op hetgeen in de dagvaarding is gesteld" (cursivering toegevoegd).
32 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 7 die over de procesinleiding van de desaveu als incident in de hoofdzaak opmerkt dat om dezelfde reden een niet-ontvankelijkverklaring niet meer in de lijn der verwachting ligt als de akte van procureur tot procureur niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
33 Zie de overgangsbepaling in art. VII lid 1 en noot 8.
34 Vaste rechtspraak. Zie o.m. HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 m.nt. PAS; HR 21 oktober 1994, NJ 1995, 398 m.nt. HJS. Zie ook Hof Arnhem 15 oktober 1996, NJ 1997, 297: de appelinstantie duurt voort zonder dat de zaak is aangebracht bij het hof waarnaar is verwezen. Zie in dezelfde zin mijn conclusie vóór HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496 (onder 3.3).
35 Anders dan in de s.t. van [verweerder 2] wordt betoogd (onder 9), meen ik niet dat Hammerstein (Burgerlijke rechtsvordering, Boek 1, aant. 5, blz. 61 onder 2) een andere opvatting verkondigt. Over de verdere behandeling van een zaak na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad wordt t.a.p. geen uitspraak gedaan. Hammerstein lijkt veeleer de door mij verdedigde rechtsopvatting te huldigen, waar hij schrijft dat het het meest voor de hand ligt dat in procedures die bij de rechtbank, het hof of de Hoge Raad aanhangig waren voor 1 januari 2002 - de verwijzing 1 januari 1992 is een verschrijving - het oude recht van toepassing blijft "totdat de instantie is afgelopen". Vgl. ook Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 241, blz. 221.
36 Aangenomen wordt dat hiermee toepassing is gegeven aan het leerstuk van rechtsverwerking. Zie Ras in zijn noot onder het arrest (onder 2). Zie ook W.A.J.P. van den Reek, Mededelingsplichten in het burgerlijk procesrecht, diss. KUB 1997, blz. 221 in een uitvoerige bespreking van de doorwerking van de redelijkheid en billijkheid in het burgerlijk procesrecht op blz. 219-225 met verdere verwijzingen.
37 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 9.
38 Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 191, blz. 159 in en rondom voetnoot 74.
39 Zoals Ras in zijn noot schrijft (zie punt 1), was hier onontkoombaar dat restricties werden ingebouwd die in het belang van een goede procesorde de vrijheid van de ontkennende partij om voor een bepaald procesbeleid te kiezen, kunnen beperken.
40 Zie hierover Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 2 met verdere verwijzingen.
41 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 2.
42 Vgl. HR 18 april 1952, NJ 1953, 75.
43 Zie HR 12 januari 1979, NJ 1979, 254 m.nt. WHH.
44 Zie HR 26 september 1986, NJ 1987, 923 m.nt. WHH (rov. 3.4).
45 Hof Amsterdam 1 juni 1923, NJ 1924, blz. 258; Hof 's-Hertogenbosch 21 december 1972, NJ 1973, 141.
46 HR 28 mei 1982, NJ 1982, 491.
47 Conlusie na enquête onder 4 en 5.
48 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art. 134, aant. 3 met verdere gegevens.