ECLI:NL:PHR:2003:AF7426

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/064HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over vruchtgebruik en de verdeling van nalatenschap in het civiele recht

In deze zaak gaat het om een geschil over het vruchtgebruik van gelden uit een nalatenschap, die zijn aangewend voor de aanschaf van een woning. De eiser, de vader, heeft in cassatie de vier kinderen gedagvaard, die elk een bedrag uit de nalatenschap hebben ontvangen, en stelt dat hij recht heeft op de opbrengst van de woning die met deze gelden is gekocht. De rechtbank heeft de vordering van de vader afgewezen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn investeringen in de woning. Het gerechtshof heeft deze beslissing bevestigd, waarbij het hof oordeelt dat de vader weliswaar het recht van vruchtgebruik heeft, maar dat dit niet betekent dat hij recht heeft op de waardestijging van de woning.

De vader heeft cassatieberoep ingesteld, maar de vier kinderen zijn niet verschenen. In de cassatieprocedure wordt de vraag besproken of de vader recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning. De Hoge Raad overweegt dat de waardestijging van de woning niet als een 'voordeel' in de zin van het Burgerlijk Wetboek kan worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigt dat de vader geen recht heeft op de overwaarde, omdat deze toekomt aan de eigenaar van de woning en niet aan de vruchtgebruiker. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep van de vader wordt verworpen.

Conclusie

C 02/064 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 18 april 2003
Conclusie inzake:
[De vader]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerster 4]
5. [De moeder]
Dit geding heeft betrekking op het vruchtgebruik van gelden uit een nalatenschap, welke zijn aangewend voor de aanschaf van een woning.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Uit een nalatenschap hebben de gedaagden in cassatie onder 1 - 4 (hierna aangeduid als: de vier kinderen)(2) ieder een bedrag van f 37.642,95 in bloot eigendom ontvangen. Eiser in cassatie (hierna: de vader) ontving krachtens de uiterste wilsbeschikking telkens het vruchtgebruik van dit bedrag voor de periode totdat het desbetreffende kind de leeftijd van 21 jaar zal hebben bereikt, waarna hij het aan het kind toekomende bedrag dient uit te keren(3).
1.1.2. De vier kinderen hebben gezamenlijk een woning te [plaats] in eigendom verworven(4). Deze woning is gekocht voor een prijs van f 310.000,- kosten koper. De koopsom is voldaan door middel van een hypothecaire lening van de Rabobank van f 200.000,- aan de vier kinderen en voor het overige uit de onder 1.1.1 bedoelde gelden.
1.1.3. Nadien heeft de Rabobank nog een hypothecaire lening van f 70.000,- aan de vier kinderen verstrekt.
1.1.4. De woning is inmiddels(5) aan een derde verkocht en geleverd voor een koopprijs van f 525.000,-. De twee hypothecaire leningen van de Rabobank zijn hiermee afgelost.
1.2. Bij inleidende dagvaardingen van 4 resp. 7 april 1997 heeft de vader de vier kinderen gedagvaard voor de rechtbank te Assen(6). Aanvankelijk, doch bij vergissing(7), heeft de vader gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de gehele opbrengst van de woning te [plaats] aan hem dient te worden afgedragen. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat de woning in 1990 is aangeschaft met vermogen uit de nalatenschap waarvan het vruchtgebruik aan de vader toekomt, althans voor zo lang het desbetreffende kind de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast stelde de vader dat hij uit eigen middelen een aanzienlijk bedrag in de (verbouwing van de) woning heeft geïnvesteerd.
1.3. De vier kinderen hebben ontkend dat de vader recht heeft op de opbrengst van de woning: hij is nooit eigenaar van de woning geweest. Zij betwistten voorts dat de vader uit eigen middelen de door hem genoemde bedragen in de woning heeft geïnvesteerd.
1.4. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast. Nadat deze was gehouden, heeft de vader bescheiden in het geding gebracht waarmee hij heeft willen aantonen dat hij tenminste f 118.580,- heeft besteed aan de verbouwing van het pand. Van dit bedrag heeft de vader f 70.000,- afgetrokken, welk bedrag de Rabobank als tweede hypothecaire lening heeft verstrekt; aldus resteerde een investering van de vader in deze woning groot f 48.580,-.
1.5. Bij vonnis van 2 februari 1999 heeft de rechtbank de vordering van de vader afgewezen als onvoldoende onderbouwd.
1.6. De vader heeft hoger beroep ingesteld en de opbouw van zijn vordering gewijzigd (zie rov. 5.1 en 5.2 van het thans bestreden arrest). Bij arrest van 31 oktober 2001 heeft het gerechtshof te Leeuwarden de afwijzende beslissing van de rechtbank onder aanvulling van gronden bekrachtigd. Het hof is van oordeel dat de vader niet heeft aangetoond dat hij voor méér dan f 70.000,- (het van de bank geleende bedrag) in de verbouwing van de woning heeft geïnvesteerd (rov. 5.4). Dit feitelijke oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Met betrekking tot het geschilpunt of de vader aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde, is het hof van oordeel dat de vader weliswaar het recht van vruchtgebruik van de woning heeft zolang de kinderen nog geen 21 jaar zijn, maar dat dit niet betekent dat hij mag delen in de waardestijging van de woning (rov. 5.8 - 5.10).
1.7. De vader heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen de vier kinderen (en de moeder q.q.) is in cassatie verstek verleend. De vader heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In 1990 was het vruchtgebruik geregeld in de art. 803 - 864 (oud) BW. De vruchtgebruiker had het recht op de vruchten die kunnen voortkomen van het goed waarvan hij het vruchtgebruik heeft; zie art. 808 (oud) BW. In dit geval gaat het niet om natuurlijke, maar om burgerlijke vruchten(8). De burgerlijke vruchten worden gerekend van dag tot dag verkregen te worden en behoren aan de vruchtgebruiker naar mate zijn vruchtgebruik duurt (art. 810 (oud) BW). Uit de gedingstukken blijkt niet dat de geldsommen vruchten hebben opgeleverd tussen 18 juli 1990 en de datum waarop zij zijn aangewend voor de aankoop van de woning (6 november 1990). Het oud BW kende geen bijzondere regel voor zaaksvervanging bij vruchtgebruik; de vakliteratuur maakte onderscheid tussen eigenlijke en oneigenlijke zaaksvervanging(9). Ik wijs, terzijde, nog op de bepaling in art. 826 lid 1 (oud) BW: de vruchtgebruiker kan bij het eindigen van het vruchtgebruik geen schadeloosstelling vorderen wegens verbeteringen die hij mocht beweren gemaakt te hebben, al ware het dat de waarde van het goed daardoor mocht zijn verbeterd.
2.2. Sedert 1 januari 1992 geldt de regeling van titel 8 van boek 3 BW(10). Vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten (art. 3:201 BW, nader uitgewerkt in art. 3:207 e.v.). Art. 3:216 BW bepaalt dat aan de vruchtgebruiker alle vruchten toekomen die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar worden. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan nader worden bepaald wat met betrekking tot het vruchtgebruik als "vrucht" moet worden beschouwd. Dat is in dit geval niet gebeurd, zodat hier de hoofdregel van art. 3:9 BW geldt: burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen worden aangemerkt. Een burgerlijke vrucht wordt een zelfstandig recht door haar opeisbaar worden.
2.3. De vruchtgebruiker is bevoegd tot gebruik c.q. verbruik van de goederen (art. 3:207 BW). Voor zover de aan een vruchtgebruik onderworpen goederen bestemd zijn om vervreemd te worden, is de vruchtgebruiker bevoegd tot vervreemding overeenkomstig de bestemming (art. 3:212 lid 1 BW). Art. 3:213 lid 1 BW regelt het geval van zaaksvervanging. Hetgeen in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treedt doordat daarover bevoegdelijk wordt beschikt, behoort aan de hoofdgerechtigde toe en is eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen. Het tweede lid van art. 3:213 BW bepaalt in het algemeen dat aan het vruchtgebruik ook zijn onderworpen de voordelen die een goed tijdens het vruchtgebruik oplevert en die geen vruchten zijn. In de parlementaire geschiedenis wordt onderscheid gemaakt tussen vruchten en andere voordelen:
"Terwijl namelijk de vruchten bij uitsluiting aan de vruchtgebruiker toekomen en door deze laatste mogen worden behouden, vloeien die andere voordelen in het vermogen van de hoofdgerechtigde maar worden zij tevens aan het vruchtgebruik onderworpen, hetgeen dus betekent dat, als uit die andere voordelen vruchten komen, hierop de vruchtgebruiker weer aanspraak heeft. Men denke bijvoorbeeld aan de waardestijging van een in vruchtgebruik gegeven huis: dit voordeel vloeit in het vermogen van de eigenaar en komt de vruchtgebruiker alleen in zoverre ten goede dat, als het huis ten gevolge van die waardestijging meer huur gaat doen, deze meerdere huur aan de vruchtgebruiker toekomt."(11)
2.4. Uit deze regeling kan worden afgeleid dat wanneer in vruchtgebruik gegeven gelden op een spaarrekening worden gezet, de rente vanaf het moment van opeisbaarheid toekomt aan de vruchtgebruiker. Wanneer een woning in vruchtgebruik is gegeven, komen de inkomsten daaruit (bijv. de huurpenningen, indien de woning verhuurd is) vanaf het moment van opeisbaarheid toe aan de vruchtgebruiker. De eventuele waardestijging van de woning komt toe aan de eigenaar van de woning, net zo goed als een eventuele waardedaling van de woning de eigenaar - en niet de vruchtgebruiker - treft.
2.5. Het hof heeft onderkend dat art. 3:213 BW nog niet gold op 6 november 1990 en bij invoering, op 1 januari 1992, geen terugwerkende kracht had(12). In de redenering van het hof (rov. 5.8) is naar oud BW het recht van vruchtgebruik van de vader, dat aanvankelijk rustte op geldvorderingen van de vier kinderen, komen te rusten op de woning en is dit recht van vruchtgebruik blijven bestaan nadat het nieuw BW is ingevoerd. Wat er van die redenering zij(13), rov. 5.8 wordt in cassatie niet bestreden.
2.6. In de rov. 5.9 en 5.10, gelezen in verbinding met rov. 5.6, heeft het hof beslist dat de vader geen recht heeft op (de helft van) de overwaarde van de woning, zoals door hem gevorderd. Het middel bestrijdt dit oordeel niet. In cassatie staat dus vast dat de waardestijging van de woning niet als een "voordeel" in de zin van art. 3:213 lid 2 BW is te beschouwen. Met het cassatiemiddel wenst de vader op een enigszins gekunstelde wijze(14) een kwestie aan de orde te stellen waarover het hof zich niet heeft uitgesproken.
2.7. Onderdeel 2, dat ik als eerste wil bespreken, richt een motiveringsklacht tegen de uitleg door het hof van de grieven van de vader. Volgens het middelonderdeel lagen in het (door het hof verworpen) standpunt van de vader dat hij recht had op de helft van de overwaarde van de woning, ook de stellingen besloten: (a) dat de waardevermeerdering van de woning moet worden beschouwd als een rendement, te vergelijken met rente over tegoeden, (b) dat dit rendement moet worden aangemerkt als een vrucht die aan de vruchtgebruiker toekomt en (c) dat de strekking van het testament van de erflaatster meebrengt dat alle rendementen van het vermogen van de vier kinderen aan de vader toekomen totdat zij 21 jaar worden. Indien de overwaarde van de woning liquide wordt gemaakt, zoals in dit geval, en vervolgens wordt belegd, zal het belegde vermogen wederom vruchten voortbrengen, aldus het middel.
2.8. De interpretatie van de gedingstukken is naar vaste rechtspraak voorbehouden aan de feitenrechter. M.i. is niet onbegrijpelijk dat het hof de in het middel bedoelde stellingen niet in de memorie van grieven heeft gelezen. De memorie van grieven was vrijwel uitsluitend gewijd aan de vraag welke investeringen de vader heeft gedaan in de verbouwing van de woning. Slechts op blz. 5 MvG wordt, zonder nadere toelichting, gesteld dat de ene helft van de overwaarde toekomt aan de twee oudste kinderen (die de leeftijd van 21 jaar reeds hebben bereikt) en dat de andere helft van de overwaarde toekomt aan de vader, omdat hij als gevolg van het testament aan de twee jongste kinderen slechts f 37.643,- in contanten behoeft uit te keren op hun 21-ste verjaardag. Reeds om deze reden faalt de motiveringsklacht.
2.9. Ten overvloede merk ik op dat rendement een economisch, niet een juridisch begrip is. Toen de vader in 1990 de gelden uit de nalatenschap waarvan hij het vruchtgebruik had namens de vier kinderen in onroerend goed belegde, was de consequentie dat dit vermogen vanaf dat moment geen vruchten opleverde (anders dan eventuele huurpenningen e.d.). Bakstenen dragen geen vruchten. Wanneer de vader deze consequentie niet voor lief wilde nemen, had hij hetzij van medewerking aan de aankoop van de woning moeten afzien, hetzij afspraken moeten maken over de condities waarop dit vermogen voor dit doel beschikbaar werd gesteld(15). Of ná de verkoop van de woning wederom sprake is van zaaksvervanging, in die zin dat een banktegoed met de netto-opbrengst van de woning voor de kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt in de plaats is getreden van de met een vruchtgebruik belaste woning, en of in dat geval de vader aanspraak kan maken op de vruchten van dat banktegoed (de rente daarop), is een vraagstuk dat in feitelijke instanties niet aan de orde was gesteld. Het hof kon zich over dat vraagstuk niet uitspreken en heeft daarover ook geen uitspraak gedaan.
2.10. Onderdeel 1 gaat uitdrukkelijk uit van de veronderstelling dat het hof in rov. 5.9 - 5.10 van oordeel is dat de vader het in rov. 5.8 bedoelde recht van vruchtgebruik niet heeft behouden ten aanzien van de helft van de (liquide gemaakte) overwaarde die de woning had. Hiervan uitgaand, acht het middel (a) deze beslissing in strijd met art. 3:214 lid 1 BW en (b) de motivering onbegrijpelijk, nu het hof zelf naar art. 3:213 lid 2 BW verwijst en de overwaarde als "voordeel" in de zin van die bepaling aanmerkt.
2.11. Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof zich niet heeft uitgesproken over de vraag of de vader een recht van vruchtgebruik heeft ten aanzien van de opbrengst van de woning of een gedeelte daarvan. De vordering in appel had, naast de kwestie van de verbouwingskosten, betrekking op de vraag of de vader gerechtigd was tot de helft van de bij de verkoop gerealiseerde overwaarde. Een ontkennend antwoord op die vraag laat in het midden of, indien een of meer van de kinderen gerechtigd zijn tot een gedeelte van de overwaarde, daarop een recht van vruchtgebruik van de vader rust.
2.12. Ook overigens gaat de klacht m.i. niet op. Art. 3:214 lid 1 BW bepaalt:
"Tenzij bij de vestiging anders is bepaald, moeten gelden die tot het vruchtgebruik behoren, in overleg met de hoofdgerechtigde vruchtdragend belegd of in het belang van de overige aan het vruchtgebruik onderworpen goederen besteed worden."(16)
Als het hof inderdaad zou hebben beslist dat de vader geen recht van vruchtgebruik heeft op de netto-opbrengst van de woning, voor zover deze toekomt aan een kind dat de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, is die beslissing niet in strijd met art. 3:214 lid 1 BW. Zolang er geen sprake is van vruchtgebruik op bepaalde gelden, is de vraag naar de wijze van belegging van die gelden per definitie niet aan de orde. De rechtsklacht faalt daarom. De motiveringsklacht faalt, omdat het hof de overwaarde juist niet als "voordeel" in de zin van art. 3:213 lid 1 BW heeft aangemerkt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4 van het bestreden arrest in verbinding met het vonnis van de rechtbank onder 2.1 - 2.6.
2 De akte van scheiding en deling d.d. 18 juli 1990 is overgelegd bij CvE. Voor een goed begrip zij vermeld dat het bedrag van f 37.642,95 een vijfde gedeelte is van het batig saldo van de nalatenschap. De erflaatster had de vijf kinderen van [de vader] tot haar erfgenamen benoemd. Eén van hen, [betrokkene 1], is niet betrokken geweest bij de aankoop van de woning en daarom geen procespartij.
3 Uit de notariële akte volgt dat [verweerster 1] de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt op 13 april 1999, [verweerster 2] op 25 april 1996 en [verweerder 3] op 30 augustus 1990. Het jongste kind, [verweerster 4], zal op 1 september 2006 de leeftijd van 21 jaar bereiken.
4 De transportakte dateert van 6 november 1990.
5 De datum blijkt niet uit het dossier, maar moet ergens in 1997 worden gesitueerd.
6 Om onduidelijke reden heeft de vader zowel het jongste kind ([verweerster 4]) gedagvaard, dat de leeftijd van 18 nog niet heeft bereikt, als de moeder in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van dit kind. De moeder speelt pro se in dit geding geen rol.
7 Zie MvG blz. 3. Bij conclusie na niet gehouden enquete in eerste aanleg, blz. 3, is het desbetreffende gedeelte van de vordering materieel teruggebracht tot de helft van de overwaarde van de woning (overigens zonder een formele wijziging van eis). Bij memorie van grieven werd betaling van f 146.000,- exclusief rente gevorderd op grond van een redenering waaruit blijkt dat de vader recht meent te hebben op de helft van de overwaarde (rov. 5.1).
8 Strikt genomen gaat het om het vruchtgebruik van een gedeelte van de nalatenschap, maar uit de akte van 18 juli 1990 blijkt dat alle goederen van de erflaatster te gelde waren gemaakt vóór de afwikkeling van de scheiding en deling. Waar het hof in rov. 5.8 spreekt van "geldvorderingen", heeft het hof kennelijk het oog op banktegoeden.
9 A. Hammerstein, Eigenlijke en oneigenlijke zaaksvervanging, diss. 1977, i.h.b. blz. 96-97 en 150-162.
10 Zie o.m.: Asser-Van Dam-Mijnssen-Van Velten (2002), hoofdstuk IX; Pitlo-Reehuis-Heisterkamp-Van Maanen-De Jong (2001), nrs. 678-702; M.S. van Gaalen, Vruchtgebruik, diss. 2001; losbl. Vermogensrecht, aant. op titel 8 (T.J. Mellema-Kranenburg).
11 M.O., Parl. Gesch. Boek 3, blz. 662-663, ook door het hof aangehaald.
12 MvT Inv., Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), blz. 268, in verbinding met art. 69 ONBW.
13 Zaaksvervanging is in ieder geval problematisch tegenover derden, wanneer het vruchtgebruik niet in de akte van verkrijging is vermeld en dus niet is ingeschreven in de registers en waar het registergoederen betreft. Vgl. T.J. Mellema-Kranenburg, Vruchtgebruik algemeen, preadviezen KNB 1999, blz. 36-39.
14 Deze kwalificatie past ook het verzoek in de s.t. (onder 2.10) dat de Hoge Raad een verklaring voor recht uitspreekt; een verklaring voor recht is in feitelijke aanleg immers niet gevorderd. Uit de toelichting krijg ik de indruk dat de klacht slechts is voorgesteld teneinde daarmee de beslissing uit te lokken dát het hof zich hierover niet heeft uitgesproken.
15 Hierbij kan bijv. worden gedacht aan een geldlening of aan een constructie waarbij de woning mede op naam van de vader werd gezet. Vermoedelijk heeft de vader aan zulke condities geen behoefte gehad omdat de woning als gezinswoning in gebruik werd genomen.
16 De Toelichting Meijers noemt als voorbeeld van dit laatste: de betaling van reparatiekosten: Parl. Gesch. Boek 3, blz. 663.