Rolnr C 01/305
mr J. Spier
Zitting 4 april 2003
Interpolis Schade N.V.
(hierna: Interpolis)
1.1 Het Hof 's-Hertogenbosch heeft, in rov. 4.1 van zijn in cassatie bestreden arrest, onder meer de navolgende feiten vastgesteld.
1.2 [Eiser] heeft [betrokkene 1] mishandeld. Hij heeft erkend dat hij [betrokkene 1] met een ijzeren pijp tegen het been heeft geslagen. Volgens een aan het p.v. van politie gehechte geneeskundige verklaring is sprake van ernstig letsel waarvoor grof geweld nodig is geweest.
1.3 Ter zake als onder 1.2 vermeld is [eiser] door de politierechter Maastricht tot straf verwezen wegens zware mishandeling. Dit vonnis is in appèl bevestigd. Het cassatieberoep is verworpen.
1.4 [Eiser] is door [betrokkene 1] aangesproken voor [betrokkene 1]s schade.
1.5 [Eiser] is tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Interpolis. Art. 4 van de vigerende polisvoorwaarden luidt: "Uitgesloten is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten."
1.6 Het Hof geeft voorts een bloemlezing van de verklaringen tegenover de politie van [eiser], [betrokkene 1] en de moeder van [eiser].
2.1 [Eiser] heeft Interpolis op 26 april 1996 in rechte betrokken. Hij heeft betaling van Interpolis gevorderd van het bedrag waarvoor hij jegens [betrokkene 1] zal worden veroordeeld.(1)
2.2 Hij heeft aan zijn vordering de onder 1.5 genoemde polis ten grondslag gelegd. Zijns inziens kan Interpolis zich niet beroepen op de eveneens onder 1.5 geciteerde uitsluiting. Immers is de schade niet "het door [eiser] beoogde of het zekere gevolg geweest van zijn handelen ([eiser] heeft alleen willen voorkomen dat [betrokkene 1] zijn moeder, zijn zoon of hemzelf mishandelde of vernielingen aanbracht aan het aan de familie [eiser] toebehorend goed)."
2.3 Interpolis beroept zich op genoemde polisuitsluiting. Bij dupliek zet zij gemotiveerd uiteen waarom het relaas van [eiser] geen geloof zou verdienen.
2.4 Bij cvr beroept [eiser] zich op noodweer(exces). Zijn opzet was niet gericht op het toebrengen van schade. Het [betrokkene 1] met een ijzeren staaf tegen het been slaan had niet "als zeker gevolg dat [betrokkene 1] daardoor die schade zou krijgen die hij zegt te hebben geleden."
2.5 De Rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 21 oktober 1999 de vordering afgewezen.
2.6 De Rechtbank honoreert het verweer van Interpolis. Zij refereert aan de eigen verklaring van [eiser] ten overstaan van de politie. Volgens deze verklaring hield hij een ijzeren staaf waarmee [betrokkene 1] werd geslagen met twee handen vast. Gezien de verwondingen van [betrokkene 1] moet met aanzienlijke kracht zijn geslagen. In de aard der handelingen ligt besloten dat [eiser] zich er van bewust moet zijn geweest dat letsel bij [betrokkene 1] het zekere gevolg zou zijn (rov. 3.3).
2.7 Het beroep op noodweer(exces) wordt gepasseerd. Als het in de "hoofdzaak" slaagt, behoeft [eiser] de schade van [betrokkene 1] niet te vergoeden. Slaagt het niet, dan heeft [eiser] geen vordering jegens Interpolis (rov. 3.4).
2.8 [Eiser] is in beroep gekomen. In zijn "algemene toelichting" schrijft hij onder meer dat [betrokkene 1] doende zou zijn geweest een grenspaal kapot te slaan. Toen hij dat zag liep hij naar [betrokkene 1] toe gewapend met een 80 cm lange pijp. Voordat hij [betrokkene 1] daarmee sloeg, hief [betrokkene 1] met een zware hamer boven zijn hoofd, terwijl hij, zijn ([eiser]) moeder en zoon er vlak bij stonden; [betrokkene 1] maakte met die hamer een slaande beweging (mvg onder 3).
2.9 In (de toelichting op) grief I voert hij aan dat hij handelde "in een hevige emotionele gemoedstoestand vanwege de imminente dreiging van [betrokkene 1]." Hij wilde slechts letsel van zijn moeder, zoon en hemzelf en schade aan zijn eigendommen voorkomen.
2.10 Grief II strekt (blijkens de toelichting) ten betoge dat hij zich er niet van bewust was dat letsel dat [betrokkene 1] zou krijgen het zekere gevolg van zijn handelen was.
2.11 Blijkens de door [eiser] overgelegde aantekening mondeling vonnis van de Politierechter heeft hij ter zitting onder meer het volgende verklaard:
"De gemoederen waren al lange tijd verhit.
Toen [betrokkene 1] met het slopen van die paal bezig was zei ik hem dat hij moest stoppen en dat ik hem - als hij niet stopte- zou dwingen om te stoppen. [Betrokkene 1] zei toen tegen mij "Wie breng je daarvoor mee?"Ik zei toen tegen hem "Daar is wel iets voor te vinden." Toen pakte ik de ijzeren staaf. (...)"
2.12 Interpolis heeft het appèl en de door [eiser] daarin verwoorde stellingen bestreden. Bij pleidooi beroept zij zich nog op de strafrechtelijke veroordeling van [eiser] in verband met art. 188 Rv. (pleitnota mr Van Dijk onder 2).
2.13 Bij pleidooi in appèl heeft [eiser] er nog op gewezen dat het Hof, in de strafzaak tegen hem, het beroep op noodweer en noodweerexces heeft verworpen (pleitnota mr Koster onder 7 en 10). Er was geen sprake van zekerheidsbewustzijn ten aanzien van de schade die is ontstaan. Hij acht het "zeker niet uitgesloten dat de botstructuur van [betrokkene 1] niet dezelfde is van de gemiddelde gezonde mens" (onder 11).
2.14 Bij arrest van 9 juli 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.15 De eerste grief wordt verworpen omdat - kort gezegd - uit de eigen verklaring van [eiser] niet kan worden afgeleid dat hij [betrokkene 1] pas heeft mishandeld nadat er door toedoen van [betrokkene 1] een zeer bedreigende en emotionele sfeer was ontstaan. Dat [betrokkene 1] de moeder of zoon van [eiser] heeft bedreigd, "blijkt geenszins uit zijn direct na het voorval tegenover de politie afgelegde verklaring" (rov. 4.3).
2.16.1 Ten aanzien van de tweede grief wijst het Hof er op dat vaststaat dat [eiser] de ijzeren staaf, die hij met twee handen vasthield, tegen [betrokkene 1]s been heeft geslagen. Daardoor is een botbreuk in het linker bovenbeen ontstaan. Hieruit, zo vervolgt het Hof, kan worden afgeleid dat de slag met de ijzeren staaf zo hard is geweest dat het letsel het zekere gevolg is geweest van de slag. Dit wordt bevestigd door de onder 1.2 genoemde medische verklaring waarin sprake is van ernstig letsel waarvoor grof geweld nodig was (rov. 4.5).
2.16.2 Naar objectieve maatstaven was zeker dat het door [betrokkene 1] opgelopen letsel het gevolg van [eiser] handelen zou zijn. Ook voor [eiser] was dit het zekere gevolg "in die zin dat [eiser] zich ervan bewust was dat het letsel het gevolg van zijn handeling zou zijn". Dit leidt het Hof af uit 1) de gedraging van [eiser] (het met zodanig geweld met een ijzeren staaf met twee handen slaan tegen een (boven)been, waardoor dit breekt en 2) [eiser] verklaring tegen de politie direct na het ongeval dat hij zich realiseerde wat hij gedaan had (rov. 4.5).
2.17 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld dat door Interpolis is weersproken.
3. Bespreking van het middel
3.1 In cassatie worden de door het Hof vastgestelde feiten niet bestreden. Evenmin komt [eiser] terug op zijn in feitelijke aanleg betrokken stelling dat er een noodzaak was om te handelen zoals hij heeft gedaan. Een stelling die in de strafzaak en in deze procedure bij het Hof geen gehoor vond.(2)
3.3 De rode draad van de klacht is dat het Hof de rechtspraak van Uw Raad heeft miskend. Daarin komt het, volgens het middel, aan op de vraag of de verzekerde/laedens "het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich er van bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn" (onder 2).
3.4 Het uitgangspunt van het middel is juist. Immers is de geciteerde passage afkomstig uit het bekende arrest Aegon/Van der Linde.(3) Daarbij verdient opmerking dat de uitsluitingsbepaling in de WAP-polis in die zaak eender luidde als in de onderhavige zaak.
3.5.1 De Hoge Raad voegt aan dit oordeel evenwel nog toe:
"dat de rechter onder omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze het letsel heeftbeoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn" (rov. 3.4 in fine).
3.5.2 Een dergelijk oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan verder niet op zijn juistheid worden getoetst (rov. 3.5).
3.6.1 Op het eerste gezicht is dit arrest, met name ook gezien de feitelijke constellatie, koren op de molen van [eiser]. Het ging daarin immers om ernstig letsel bestaande uit scheurvormige vleeswonden over het rechterooglid, de neuswortel, de rechter wenkbrauw en het voorhoofd. Daardoor ontstond blijvende littekenvorming in het aangezicht. Het gezichtsvermogen van het rechter oog ging verloren en dit oog was zodanig geslonken dat de benadeelde een zonnebril, ooglapje of prothese moest dragen.
3.6.2 De laedens was zich te buiten gegaan aan het slaan met gebalde vuist met ring, het uitdelen van een kniestoot en het trappen met de geschoeide voet tegen het hoofd. Deze gedragingen zouden evenwel, aldus het Hof, niet leiden tot het zekere gevolg van een letsel als het onderhavige.
3.6.3 Het hiertegen gerichte onderdeel (1b) wordt afgedaan als hierboven onder 3.5.2 vermeld. De Hoge Raad acht 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
3.7.1 Zelf zou ik menen dat in de onder 3.6 genoemde zaak een ander oordeel denkbaar was geweest. Uit het geciteerde arrest kan het tegendeel niet worden afgeleid. De boodschap is immers dat, als de juiste maatstaf wordt gehanteerd, de feitenrechter een ruime vrijheid heeft bij de beoordeling van de feiten.
3.7.2 Ik voeg hier nog aan toe dat het m.i. minder verhelderend was om in de onder 3.6 genoemde zaak te spreken van "een letsel als het onderhavige". Ik zou mij hebben kunnen voorstellen dat Uw Raad anders had geoordeeld als de verzekeraar de schadeposten enigszins had uitgesplitst. De (mate van) zekerheid van het letsel was m.i. niet hetzelfde voor het missen van een oog en de (al dan niet tijdelijke) ontsiering van het gezicht.
3.7.3 Hetgeen onder 3.7.2 werd geopperd, sluit aan bij de conclusie van A-G Strikwerda voor het arrest Aegon/Van der Linde. Daarin schrijft hij dat het
"hof (...) kennelijk (heeft) geoordeeld dat, nu Gevers de mishandeling niet heeft gepleegd met een voorwerp dat ge-eigend is om letsel, zoals zich (...) in casu heeft voorgedaan, toe te brengen, zoals een slag- of steekwapen of een kapot bierglas (...), de aard van de mishandeling op zich zelf nog geen aanleiding geeft om aan te nemen dat Gevers letsel, zoals zich dat (...) heeft voorgedaan, heeft beoogd of zich ervan bewust had moeten zijn dat zodanig letsel het zekere gevolg was van zijn handelingen."
Hij geeft ten slotte nog aan dat men hierover anders kan denken, maar dat maakt 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.(4)
3.8 In zijn NJ-noot betoogt Mendel dat aan het maken van enige uitzonderingen op de strenge regel niet valt te ontkomen ter vermijding van onredelijke gevolgen.(5) De onder 3.5.1 geciteerde passage komt hieraan m.i. tegemoet.
3.9 Ik kom dan op de klachten. Hetgeen onder 1 staat is een inleiding, terwijl 2 de opmaat is voor de onder A en B geformuleerde specifieke klachten.
3.10 Onderdeel A sub 3 behelst een motiveringsklacht. Volgens het onderdeel zou het met twee handen met een ijzeren staaf tegen het bovenbeen van [betrokkene 1] slaan, als gevolg waarvan het been breekt, niet redengevend zijn voor het oordeel dat [eiser] op het moment dat hij sloeg zich ervan bewust was dat dit "het in feite toegebrachte letsel tot gevolg zou hebben". Deze vaststelling zou "niets, althans onvoldoende" zeggen over [eisers] subjectieve bewustzijn ten tijde van het slaan.
3.11 Het onderdeel faalt reeds omdat uit het oog wordt verloren dat het Hof aan hetgeen wordt bestreden nog een belangrijk element heeft toegevoegd: uit een medische verklaring volgt dat sprake was van ernstig letsel waarvoor grof geweld nodig was (zie onder 2.16.1).
3.12.1 Het is zeker niet onbegrijpelijk dat het Hof uit de hiervoor onder 2.16 genoemde feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat [eiser] zich ervan bewust was dat het in feite toegebrachte letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. De door het Hof bijgebrachte omstandigheden liggen zeer dicht aan tegen die genoemd in de onder 3.7.3 geciteerde conclusie van A-G Strikwerda. In zijn geest zou ik menen dat een stalen pijp alleszins geëigend is om een been te breken wanneer met die pijp hard tegen het been wordt geslagen.
3.12.2 Voor zover het onderdeel nog andere klachten bedoelt te ventileren, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt - begrijpelijkerwijs, want daarover is in feitelijke aanleg nauwelijks gedebatteerd - niets concreets gezegd over het letsel. Daarom hangt de klacht over "een letsel als het onderhavige" in de lucht.
3.13 Ten overvloede: ook uit de onder 2.11 geciteerde passage had het Hof m.i. kunnen afleiden dat [eiser] de opzet had [betrokkene 1] uit te schakelen ("dwingen om te stoppen"), zoals hij in feite ook heeft gedaan. Daarvoor vond [eiser] het blijkbaar nodig [betrokkene 1] zo hard tegen zijn been te slaan dat hij niet meer kon staan. Het beenletsel en de daaruit volgende ziekenhuisopname zijn daarvan het zekere gevolg.
3.14 Onderdeel A4 berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest en mist daarmee feitelijke grondslag. Uit rov. 4.5 volgt dat het Hof de door het middel terecht naar voren geschoven, want aan rechtspraak van Uw Raad ontleende, maatstaf heeft gehanteerd.
3.15 Onderdeel B kant zich er tegen dat het Hof mede betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [eiser] ná afloop van het ongeval (zie onder 2.16.2).
3.16 Deze omstandigheid lijkt me van weinig belang. De omstandigheid dat [eiser] met twee handen met een ijzeren pijp zo hard tegen [betrokkene 1]s bovenbeen heeft geslagen dat het brak, voor welk breken grof geweld vereist was, kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
3.17 Veronderstellenderwijs aannemend dat het Hof het oog heeft gehad op de passage die in onderdeel 5 wordt geciteerd(6), kan dat [eiser] niet baten. Aangenomen zal in dat geval moeten worden dat het Hof daarmee heeft willen zeggen dat daaruit blijkt dat [eiser] op het moment dat hij sloeg - in de formulering van mr Wuisman - "iemand met normaal werkende geestelijke vermogens was" (s.t. onder 25).
3.18 Anders dan [eiser] thans stelt, blijkt uit zijn eigen verklaring (bijvoorbeeld die geciteerd onder 2.11) dat [eiser] wel degelijk wist wat hij aanrichtte.
3.19 Dat [eiser], na [betrokkene 1] te hebben zien neervallen, is geschrokken(7) pleit voor hem. Maar het brengt niet mee dat daaruit valt af te leiden dat hij ten tijde van het slaan niet de bedoeling had [betrokkene 1] letsel toe te brengen en nog minder dat hij zich de gevolgen van de klap niet realiseerde. Daarmee valt m.i. het doek over het restant van onderdeel 5.
3.20 Onderdeel 6 mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft zijn oordeel met name gebaseerd op de onder 3.16 gememoreerde omstandigheden.
3.21 Onderdeel 7 voegt niets wezenlijks toe aan onderdeel 6 en faalt eveneens.
3.22 Bij pleidooi in appèl heeft [eiser] aandacht gevraagd voor de verstrekkende consequenties voor hem van het niet kunnen terugvallen op Interpolis. Ik begrijp dat betoog en heb oog voor die consequenties. Binnen de bestaande rechtspraak kan 's Hofs arrest m.i. de toets der kritiek doorstaan.
3.23 Het is m.i. niet vreemd dat verzekeraars dit soort schades niet willen dekken. Natuurlijk heeft dat potentieel nare consequenties voor de laedens en allicht ook voor de benadeelde.(8) Dat kan voor de rechter evenwel geen reden zijn verzekeraars een dekking op te dringen die zij uitdrukkelijk niet hebben gewild en die de polis niet biedt. De Hoge Raad heeft in mijn ogen ruim oog gehad voor de problemen van verzekerden die worden geconfronteerd met een beroep op een opzetclausule. Maar er is een grens, zoals ook uit zijn rechtspraak blijkt.
3.24 [Eiser] heeft nog benadrukt dat hij zich bewust was van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid en dat hij daarom een WAP-verzekering heeft afgesloten (mvg onder 9). Wat daarvan zij, het gaat mij te ver om een dekking te creëren die de polis duidelijk niet biedt. Het leven is soms bitter. In dit geval zeker niet alleen voor [eiser].
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 [Eiser] spreekt van vrijwaring. Interpolis is evenwel niet in procesrechtelijke zin in vrijwaring opgeroepen.
2 Op zich juist is de stelling van mr Wuisman dat ook de Rechtbank dit betoog heeft verworpen (s.t. 19); zij heeft dat evenwel niet op inhoudelijke grond gedaan.
3 HR 6 november 1998, NJ 1999, 220 MMM rov. 3.4.
4 Onder 22.
5 Noot onder 3.
6 Dat is aannemelijk nu daarin inderdaad de passage voorkomt: "Ik realiseerde wat ik gedaan had".
7 Zie nader s.t. mr Makkink onder 19.
8 Zie nader ook s.t. mr Makkink onder 10.