1 Bij vonnis van 30 augustus 2001.
2 Binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv.
3 Als zodanig worden genoemd: het niet deponeren van de sealbag in de afstortkluis, het onbeheerd achterlaten van de sealbag, of het meegeven van de sealbag (aan de geldtransporteur) zonder een reçu te verlangen.
4 Waarbij ik reeds nu signaleer dat niet is komen vast te staan welke van de denkbare fouten er ook werkelijk aan [verweerder] verweten mogen worden: de precieze toedracht van het gebeurde kon blijkbaar achteraf niet worden vastgesteld.
5 Zie bijvoorbeeld HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663, rov. 3.5.2 (verdere rechtspraak wordt genoemd in al. 10 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch - Kostense; met als in het oog lopend voorbeeld HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 m.nt. PAS, rov. 3.4.).
6 Als voorbeeld kan dienen HR 11 januari 1991, NJ 1991, 271, rov. 3.3.
7 Zoals in voetnoot 4 al aangestipt speelt daarbij ook dit een rol, dat achteraf niet is vastgesteld om welke onzorgvuldigheid het precies zou gaan.
8 Het middel geeft dan ook niet specifiek aan wat [eiser] in dit opzicht zou hebben aangevoerd, en ook niet waar de betreffende stellingen in de gedingstukken zouden staan. De stellingen waarnaar wel wordt verwezen - Toelichting bij Middel I onder b) -, houden de hier bedoelde precisering of nadere onderbouwing niet in. Zij doen niet meer dan - verder - benadrukken dat de relevante fout door [verweerder] of onder diens verantwoordelijkheid moet zijn gemaakt.
9 De Toelichting bij Middel I onder b) suggereert dat dit wel het geval zou zijn, maar ik heb niet meer in de stukken aangetroffen dan de, in verschillende varianten, herhaalde stelling dat [verweerder] in een (niet nader beschreven) management-functie voor de gebeurtenissen verantwoordelijk was.
10 Als voorbeeld kan dienen HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342, rov. 3.3.4.
11 Daarvoor kan ik verwijzen naar HR 29 september 2000, NJ 2001, 560, rov. 3.3; HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549, m.nt. PAS, rov. 3.2 en 3.3; HR 19 juni 1987, NJ 1988, 77, rov. 3.1; zie ook, recentelijk, HR 24 mei 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD9610, en de in die zaak genomen conclusie; Arbeidsovereenkomst (losbl.), Luttmer-Kat, art. 7:678, aant. 12; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, p. 311; T&C Arbeidsrecht, 2002, Luttmer-Kat, art. 678, aant. 2 onder c); Bakels c.s., Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 2000, p. 146 - 147; Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, diss. 1993, p. 41 e.v.
12 Ik heb dergelijke gevallen overigens niet kunnen bedenken, maar sluit niet dat een ander daar wel in zou kunnen slagen.
13 Memorie van Grieven, blad 10 bovenaan.
14 De rechter mág wel aan een partij die onvoldoende gesteld heeft de gelegenheid geven om zijn stellingen aan te vullen; maar of de rechter daar toe overgaat, is geheel aan zijn eigen inzicht overgelaten. De wederpartij kan, als de rechter deze gelegenheid biedt, natuurlijk wel op de nadere stellingen van de eerstgenoemde partij reageren.
15 Dat een bewijsaanbod niet behoeft te worden gehonoreerd als er geen deugdelijk naar voren gebrachte stellingen aan ten grondslag liggen blijkt o.a. uit HR 31 januari 1992, NJ 1992, 319, rov. 3 (slot); zie ook al. 3 van de conclusie van A-G Strikwerda bij HR 9 november 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AD3944 en al. 2.11 van de conclusie van A-G Langemeijer bij HR 9 november 2001, rechtspraak.nl nr. AB 2735.
16 Zie voor recente bevestigingen van de "feitelijke" aard van de uitleg van procesuitingen bijvoorbeeld HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE0647, rov. 3.4; HR 12 juli 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE1532, rov. 3.9.3; HR 8 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.2 en 4.5.
17 Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 19 maart 1999, NJ 1999, 496, rov. 3.7.