1 Zoals hierna nader te bespreken gaat het, nauwkeuriger gezegd, om een arbitraal tussenvonnis en een arbitraal eindvonnis.
2 De Waterschappen hebben rekest-civiel ingesteld bij dagvaarding van 25 april 2000 (oorspronkelijk alleen tegen een arbitraal tussenvonnis van 24 januari 2000). Ingevolge art. VII lid 1 Wet herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken (Stb. 2001, 580) blijft op lopende gedingen art. 1068 Rv. (oud) van toepassing. Zie ook: Burgerlijke Rechtsvordering, Tekst & Commentaar, 2002, art. 1068 Rv. (nieuw), aant. 7.
3 Zie o.m. de inleidende dagvaarding onder nr. 2.2.
4 De betreffende pleitnota is onder andere overgelegd als prod. 2 bij de conclusie van antwoord.
5 Niet zonder enige aarzeling, gebruik ik voor dit bijzondere rechtsmiddel de werkwoordsvorm die ook voor gewone rechtsmiddelen ingang heeft gevonden.
6 Deze - voorbeeldig sobere - brief is overgelegd als prod. 6 bij de conclusie van antwoord.
7 Dit eindvonnis is overgelegd als productie 1 bij de conclusie van repliek, tevens houdende vermeerdering van eis.
8 Binnen de termijn van 3 maanden van art. 402 lid 1 Rv.
9 Tegen een arrest op rekest-civiel is cassatie toegelaten, zie bijvoorbeeld: Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 1068, aant. 5 (met verdere verwijzingen).
10 RMTh 1965, p. 125.
11 Zie bijvoorbeeld de alinea's 3.7 en 3.8.
12 Zoals in de literatuur meestal wordt verdedigd, zie bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering, (losbl., oud), art. 382, aant. 10, met verdere verwijzingen. Cleveringa legt in zijn opstel in de Meijers-bundel (1935, p. 184) de vrij enge maatstaf aan van opzet/grof verzuim. In die zin ook Ten Kate, Het Request-Civiel, diss. 1962, p. 201 ("Boze toeleg, kwade trouw of grof verzuim..."). De formulering bij Van Rossem-Cleveringa, Verklaring van het Nederlands Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (1972), aant. 5 bij art. 382 ("...elke oneerlijke proceshouding .... die tot strekking heeft de waarheid te verdoezelen en hierdoor het materiële recht in zijn tegendeel te verkeren.") komt daarentegen ongemakkelijk dicht bij iets, wat van de proceshouding van veel procespartijen in civiele procedures wel - met meer of minder recht - beweerd zou kunnen worden.
13 Iets dergelijks kan men ook waarnemen bij andere uitingen die erop zijn toegesneden om de aangesprokenen voor de juistheid van een standpunt te winnen - zoals bijvoorbeeld reclameuitingen, of uitingen in het politieke debat. Niet voor niets worden zulke uitingen dan ook gemakkelijk als "leugenachtig" (en de stellers ervan als "leugenaars") gekwalificeerd. (Maar als men dergelijke uitingen niet zou toelaten zou, heeft Carmiggelt ooit opgemerkt, men in reclame niet veel verder komen dan de slagzin "onze koffie is best te drinken"). Kwalificaties als "leugenachtig" lijken mij in dit verband dan ook meestal niet gerechtvaardigd - maar dat is omdat ik een begrip als "bedrog" of "leugen" hier niet zo ruim (mogelijk) wil uitleggen. Doet men dat wel, dan komt men geredelijk tot andere uitkomsten.
Zie over de grens tussen (ongeoorloofd) bedrog en (geoorloofde) overdrijving (zij het in het wezenlijk andere verband van art. 3: 44 BW) bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nr. 200. Als ik deze passage goed heb gelezen, dan ligt de grens van het geoorloofde daar, waar de doorsnee aangesprokene moet begrijpen dat hij het meegedeelde met een korrel zout moet nemen. De opstelling van procespartijen in civiele procedures zou bij hantering van die afgrenzing, niet zelden als grensoverschrijdend moeten worden aangemerkt (de opstellers van de betreffende teksten bedoelen althans ongetwijfeld niet, dat de lezer dadelijk zal begrijpen dat er van niet serieus te nemen overdrijving sprake is).
14 Ik meen dat er in dit opzicht geen materieel verschil bestaat tussen het "oude" instituut van rekest-civiel en de moderne herroeping.
15 Misschien mag daarbij ook worden meegewogen dat het, zoals ik al eerder aangaf, aan procederen inherent is dat beide (of: alle) partijen hun zaken wat mooier voorstellen, dan die bij zuiver objectieve analyse blijken te zijn. Als dat uitgangspunt in zijn algemeenheid (vaak) opgeld doet, valt te minder in te zien waarom de "winnende partij" de sanctie van rekest-civiel zou moeten accepteren wegens een gedraging, die zijn tegenpartij in een ongeveer vergelijkbare vorm en ernst aan de dag heeft gelegd.
16 Ontleend aan de in voetnoot 12 aangehaalde vindplaats uit Cleveringa's opstel in de Meijers-bundel. HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 m.nt. HJS onder nr. 46, rov. 3.3 spreekt van een "oneerlijke proceshouding". In ander verband is wel gesproken van "onoirbaar" gedrag (HR 8 april 1994, NJ 1994, 623 m.nt. HER, rov. 3.2 en vindplaatsen in al. 15 van de conclusie van A-G Vranken.) Ik zou denken beide omschrijvingen verenigbaar zijn met een norm die slechts min of meer uitgesproken vormen van oneerlijkheid (en niet ook, bijvoorbeeld, de "gebruikelijke" overdrijving) insluit.
17 Van de in de schriftelijke toelichting aangehaalde vindplaatsen noem ik (de noot van Scholten (sub 2) bij) HR 2 mei 1969, NJ 1969, 344; HR 12 november 1982, NJ 1983, 82 (zie de conclusie van A-G Ten Kate, waarnaar het arrest verwijst - waarin veel verdere verwijzingen); Asser-Hartkamp, 4-II, 2001, nr. 202, eveneens met verdere verwijzingen; HR 7 november 1997, NJ 1998, 364, rov. 3.7; HR 24 januari 1997, NJ 1999, 56 m.nt. CJHB, rov. 3.4.2, slot; Schadevergoeding (losbl.), Boonekamp, art. 101, aant. 12. (p. art. 101-43 en 44 sub a. en e.); Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 452; Van Wassenaer van Catwijck-Jongeneel, Eigen schuld en mede-aansprakelijkheid, 1995, p. 21 en p. 56; Spier, Mon. Nieuw BW B36, 1992, p. 10.
18 Ik besef dat het monotone herhalen van deze bijstelling tot verveling aanleiding kan geven. Toch acht ik dat verantwoord, juist omdat er zo'n kloof gaapt tussen de veronderstelling waar wij op het voetspoor van het bestreden arrest van uit moeten gaan, en de gang van zaken zoals die van de kant van Milieutech wordt beschreven. De zware kwalificaties die ik in deze conclusie telkens weer voor het veronderstelde gedrag van Milieutech gebruik, berusten inderdaad op loutere hypothese, en moeten niet worden opgevat als suggestief voor een oordeel (aan mijn kant) over de feiten, zoals die misschien ooit zullen blijken te zijn.
19 Ook het betoog uit de dissertatie van Ten Kate waarop het hof zich heeft georiënteerd, mondt er in uit (diss. p. 168) dat in gevallen van ernstige onbillijkheid niet (te) spoedig moet worden aangenomen dat de inadequate reactie van de andere partij diens niet-ontvankelijkheid in rekest-civiel ten gevolge heeft. Ik zou menen dat dat overeenkomt met de door mij hier verdedigde gedachte.
20 Dit is overigens geen voorwaarde die ertoe leidt dat de Hoge Raad bij het niet-vervuld zijn daarvan het incidentele middel niet zou kunnen beoordelen. Als dat voor de betere beoordeling van de zaak nodig is kan de (cassatie)rechter een incidenteel aangevoerde klacht ook beoordelen zonder eerst te onderzoeken of aan de voorwaarde waaronder de klacht wordt voorgedragen voldaan is, zie bijvoorbeeld HR 20 november 1987, NJ 1988, 280 m.nt. LWH, rov. 3.3.
21 Zie bijvoorbeeld Heemskerk, RMTh 1971, p. 336; Ten Kate, Procesregels naar de kern genomen, uit: Een goede procesorde (Haardt-bundel), 1983, p. 71; Asser, Fair, redelijk en billijk, over deformalisering in het burgerlijk procesrecht (rede), 2000, p. 12.
22 De eis in reconventie is een voorbeeld van zo'n uitzondering, en het geding van art. 96 Rv., of de voorziening op de voet van art. 255, tweede lid Rv.
23 Zie bijvoorbeeld Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, p. 156 en p. 159; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 1999, p. 110; HR 24 mei 1996, NJ 1996, 538, rov. 3; HR 24 maart 1995, NJ 1995, 348, rov. 3.3 en 3.4. Het lijkt mij, mede in het licht van de als laatste aangehaalde uitspraak, aannemelijk dat het onderzoek dat de rechter (ambtshalve) moet verrichten, zich ook uitstrekt tot de vraag of de handeling die volgens de betrokken partij mee zou brengen dat er binnen de door de wet gestelde grenzen een rechtsmiddel is aangewend, inderdaad beantwoordt aan de (minimum)vereisten die aan zo'n handeling worden gesteld - anders gezegd, of er binnen de termijn iets gebeurd is wat inderdaad aan de kwalificatie van "aanwenden van een rechtsmiddel" beantwoordt.
24 HR 17 januari 1992, NJ 1992, 263, rov. 3.4 biedt, zij het zijdelings, steun aan dit standpunt.
25 Het incidenteel appel of -cassatieberoep is zo'n uitzondering.
26 Met een dergelijke keuze zijn ook andere, wat minder pregnante gevolgen verbonden - bijvoorbeeld dat inschakeling van een deurwaarder nodig is, dat men griffierecht naar een bepaald tarief verschuldigd wordt, etc. Ook voor die gevolgen, al is de betekenis daarvan dan maar beperkt, geldt dat het niet aangaat dat die zouden kunnen worden omzeild door geheel andere wegen voor de betreffende processuele stap - in dit geval: het aanwenden van een rechtsmiddel - te accepteren; zie in dit verband opnieuw HR 17 januari 1992, NJ 1992, 263, rov. 3.4.
27 In het "oude" procesrecht dat in deze zaak moet worden toegepast gold geen regel als die van het huidige art. 69 Rv.
28 Ik noem als voorbeeld HR 12 april 1996, NJ 1996, 451, rov 3.3.
29 Deze gedachte vindt nadere steun in de opmerking uit de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 26 855, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 173 waarop Milieutech (schriftelijke toelichting al. 5.8) heeft gewezen.
30 Zie bijvoorbeeld de in voetnoot 23 genoemde vindplaatsen. Ik heb mij afgevraagd of HR 4 oktober 2002, RvdW 2002, 157 een wijziging markeert ten opzichte van wat tot dusver in dit leerstuk werd aangenomen. Ik meen echter dat het in dat arrest beoordeelde geval -de ontvankelijkheid na een "herstelexploit", uitgebracht wegens aanvankelijk verzuimde inschrijving ter rolle - een eigen regel kent, die de voor de beoordeling van de "geldigheid" van rechtsmiddelen gevormde regels voor andere gevallen niet raakt.
Bovendien zou ik denken dat in het onderhavige geval, waarin Milieutech wèl bezwaar heeft ingebracht tegen de ontvankelijkheid van het rekest-civiel van de Waterschappen tegen het arbitrale eindvonnis (zij het op een andere grond dan in dit verband ter beoordeling staat, zie alinea 7 hiervóór, aan het slot), er geen ruimte bestaat voor de veronderstelling, al-dan-niet bij wege van fictie, dat Milieutech in enig opzicht heeft "toegestemd" in dat rekest-civiel. Een uitleg van Milieutech's standpunt als (stilzwijgende) "toestemming" voor het instellen van rekest-civiel bij wege van vermeerdering van eis, lijkt mij daarom in elk geval niet verantwoord. Milieutech heeft ogenschijnlijk het hier onderzochte argument gewoon niet opgemerkt, maar heeft stellig niet beoogd op dat punt "toe te stemmen". Zoals bekend kan men niet "toestemmen" in iets waarvan men niet op de hoogte is. De relevantie van deze beschouwingen bestaat er in, dat het zojuist aangehaalde arrest berust op het oordeel, dat in de omstandigheden van dat arrest "toestemming" voor het alsnog aanbrengen van de zaak moe(s)t worden aangenomen. Iets dergelijks kan volgens mij in de onderhavige zaak in elk geval niet worden aangenomen.
31 Zie, in die zin, HR 20 april 2001, NJ 2002, 392 m.nt. HJS, rov. 3.6., en alinea 2 van de noot: beslissingen van de lagere rechter die in cassatie niet zijn bestreden moeten worden geëerbiedigd, ook als het gaat om een ambtshalve te beoordelen kwestie en de lagere rechter daarover een onjuiste beslissing heeft gegeven. Betrokken op de onderhavige zaak: 's hofs in cassatie niet bestreden oordeel, dat het de relevantie, voor de ontvankelijkheid, van het bij vermeerdering van eis ingestelde rekest-civiel ambtshalve moest of mocht beoordelen, moet worden geëerbiedigd. Het inhoudelijke oordeel dat het hof daarover vervolgens heeft gegeven wordt in cassatie wel bestreden, zodat over dat oordeel in cassatie moet worden beslist.
32 Zie hierover Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 1064 Rv, aant. 1. Dat dit voorschrift een ononderbroken voortgang van de arbitrale procedure beoogt, wordt overigens in wetsgeschiedenis en literatuur niet uitgesproken. Het ligt echter zeer voor de hand dat dat wel de bedoeling is - wat zou de bedoeling anders kunnen zijn? -, naar analogie van het voorschrift van overeenkomstige strekking van (het huidige) art. 337 Rv.; zie daarvoor de Memorie van Toelichting, TK 1999-2000, 26 855 nr. 3, p. 163 e.v. en Hugenholtz-Heemskerk, a.w. p. 160.
33 Zie bijvoorbeeld Hugenholtz-Heemskerk, a.w. p. 163 en Snijders-Wendels, a.w. p. 58. Op dit punt denk ik dan ook dat het cassatiemiddel in het principale beroep (in onderdeel II) met recht klaagt over de door het hof uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het rekest-civiel tegen het arbitrale eindvonnis. Een rekest-civiel tegen een (arbitraal) eindvonnis kan er ook op berusten dat een eerder tussenvonnis waarop het eindvonnis voortbouwt, door bedrog zou zijn verkregen en niet alleen - zoals het hof lijkt te oordelen - op beweerd bedrog met betrekking tot het eindvonnis zelf.
Daarbij moet nog onder ogen worden gezien dat als het bedrog alleen ten opzichte van het tussenvonnis is gepleegd, en het al vóór het eindvonnis is ontdekt, ten opzichte van het eindvonnis niet kan worden gesproken van "bedrog, na het (eind)vonnis ontdekt". Dit geval deed zich in de onderhavige zaak voor. Ik denk dat in deze omstandigheden rekest-civiel tegen de arbitrale vonnissen in elk geval ontvankelijk is wanneer de arbiters er blijk van hebben gegeven dat zij menen dat de omstandigheden waarop het beroep op bedrog wordt gebaseerd - die dan dus noodzakelijkerwijs aan de arbiters ter kennis moeten zijn gebracht - in de arbitrale procedure niet meer in aanmerking kunnen worden genomen (bijvoorbeeld omdat de gebondenheid aan eerder gegeven "eindbeslissingen" daaraan in de weg zou staan). Ware dit anders, dan zou immers aan de benadeelde partij iedere mogelijkheid worden ontnomen om over de bewering van bedrog, nadat de daarvoor gestelde omstandigheden aan het licht zijn gekomen, een inhoudelijk oordeel - van arbiters of van de rechter - te vragen. Dat lijkt mij niet aanvaardbaar. Een ander ding is, dat een oordeel van arbiters in de zojuist beschreven zin er óók op kan berusten, dat de aan de bewering van bedrog ten grondslag gelegde omstandigheden als onvoldoende worden aangemerkt om de eerder gegeven (arbitrale) oordelen in twijfel te trekken. Een dergelijke beslissing - die een inhoudelijke beoordeling van de betreffende bezwaren inhoudt - zou, denk ik, niet in rekest-civiel (moeten) kunnen worden aangevochten.