1 De verlengingsbeschikkingen zijn niet overgelegd. Uit het reclasseringsrapport d.d. 2 juli 2002 kan worden afgeleid om welke voorwaarden het gaat: inname van medicijnen; onthouding van alcohol- en drugsgebruik; vanuit een gesloten afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis toewerken naar begeleid wonen met een crisisprotocol en een directe terugplaatsingsgarantie op de gesloten afdeling wanneer het mis gaat; begeleiding vanuit de kliniek en de reclassering. Sinds 24 mei 2002 woont betrokkene thuis in het kader van een Extra-muralisatie programma met begeleiding vanuit de kliniek en toezicht op de inname van medicijnen.
2 Conclusie en advies uit het reclasseringsrapport d.d. 2 juli 2002, blz. 3-4: "De reclassering acht een juridische maatregel noodzakelijk om recidive te voorkomen, maar geeft thans de voorkeur aan een civielrechtelijk[e] maatregel, nu de behandeling en begeleiding al enige jaren geheel in handen is van de geestelijke gezondheidszorg en gebleken is dat dit op zeer verantwoorde wijze wordt uitgevoerd. (...) Wij adviseren de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk te beëindigen wanneer een civielrechtelijke maatregel is uitgesproken. (..) In het geval de rechte[r]lijke machtiging niet is afgegeven adviseren wij de terbeschikkingstelling met een jaar te verlengen en de voorwaardelijke beëindiging voort te zetten."
3 Uit het briefrapport van 2 juli 2002 van R. Graaff, psychiater bij de Reclassering:
"Advies. Al geruime tijd ligt het zwaartepunt van de begeleiding en behandeling bij de GGZ. Omdat er een goede samenwerking is tussen betrokkene, de familie van betrokkene en de behandelaars, zou een civielrechtelijk BOPZ-kader een goed alternatief kunnen zijn. Met een RM kan de GGZ bij vroegtijdige signalering van een dreigende decompensatie snel ingrijpen en het gevaar, voortkomend uit betrokkenes psychiatrische stoornis, worden afgewend. Indien de behandelcoördinator en de behandelend psychiater van mening zijn dat begeleiding binnen het kader van een BOPZ-maatregel mogelijk is, zou dit het mogelijk maken te kunnen adviseren om de TBS onvoorwaardelijk te beëindigen."
4 Ingevolge art. 38j Sr kon de t.b.s. nog één keer worden verlengd.
5 Betrokkene stelt belang te hebben bij een Bopz-maatregel omdat hij dan in de gelegenheid zal zijn een reis naar familie in Suriname te maken, hetgeen hem niet wordt toegestaan zolang de t.b.s. loopt.
6 De beschikking van 3 december 2002 is overgelegd als bijlage bij het verweerschrift.
7 Zie art. 426, eerste lid, Rv, zoals gewijzigd ingaande 1 januari 2002. Het cassatierekest is op 23 januari 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingediend.
8 Zie HR 4 juni 1999, NJ 1999, 535, met verwijzingen naar oudere rechtspraak. Zie ook: Snijders en Wendels, Civiel appel (1999) nr. 109; Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989) nr. 50.
9 Andere, voor dit geschil minder belangrijke vormen van samenloop zijn te vinden in het schema in losbl. Wet Bopz, aant. 1.3 op art. 51 (T.P. Widdershoven).
10 Vgl. losbl. Wet Bopz, aant. 5.1 op art. 51 (Widdershoven).
11 Vgl. losbl. Wet Bopz, aant. 4.1, 6.1 en i.h.b. 9.1 op art. 51 (Widdershoven); losbl. Penitentiair Recht, IX, par. 4 (P.A.M. Mevis), blz. 463. De voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging van overheidswege was bedoeld om een geleidelijke overgang van de t.b.s. naar de algemene geestelijke gezondheidszorg mogelijk te maken; zie: Sancties op maat, Eindrapport van de Commissie TBS en sanctietoepassing geestelijk gestoorde delinquenten (Cie-Fokkens), blz. 22 en 28.
12 Zie hieromtrent de MvT: Kamerstukken II 1994/95, 24 256, nr. 3, blz. 10-11 en 15.
13 HR 20 december 1985, NJ 1986, 262 m.nt. ThWvV.
14 Deze situatie zal zich met name voordoen indien er sprake is van een zgn. paraplu-machtiging, waarbij de patiënt tijdens de looptijd van de Bopz-machtiging feitelijk buiten het ziekenhuis woont, zo nodig onder begeleiding.
15 In HR 11 december 1998, NJ 1999, 270 en HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716 (paraplu-machtiging) is reeds de stap gezet dat de Bopz-rechter een voorwaardelijke machtiging kan geven. Voor de duur van de voorlopige machtiging maakt het geen verschil: zie art. 10 lid 4 Wet Bopz.
16 Zie alinea 3.10 en de vorige voetnoot.
17 De officier van justitie wijst, ter vergelijking, op Rb. Amsterdam 10 juni 2002, BJ 2002, 37, waar de Bopz-rechter van oordeel was dat het te vrezen gevaar werd afgewend door de detentie, en op Rb. Amsterdam 15 augustus 2002, BJ 2002, 48, waar de Bopz-rechter eenzelfde oordeel gaf ten aanzien van een patiënt aan wie reeds een SOV-maatregel was opgelegd (art. 38m e.v. Sr).
18 Zie bijv. de MvA, Kamerstukken II 1976-1977, 11 270, nr. 7, blz. 7; de nadere MvA, Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr. 12, blz. 10; Tweede nota van wijzigingen, Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr. 13, blz. 28. Zie over het ultimum remedium-karakter voorts: HR 4 november 1994, NJ 1995, 211 m.nt. JdB; R.B.M. Keurentjes, De Wet BOPZ, De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, 2002, blz. 13-15; Kabinetsstandpunt over de Evaluatie van de Wet Bopz (Kamerstukken II 1997/98, 25 763, nr. 1, ad Aanbeveling 7).