ECLI:NL:PHR:2003:AF5405

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02079/02 A
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van verzoeker in een overval met dodelijke afloop

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de strafbaarheid van verzoeker, die betrokken was bij een gewapende overval op een bank waarbij een dodelijk schot viel. Verzoeker is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren voor doodslag, gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van de overval voor te bereiden en gemakkelijk te maken. De Hoge Raad heeft de zaak op 8 april 2003 behandeld, waarbij de conclusie van de Procureur-Generaal werd gepresenteerd door Mr. Wortel.

De kern van het geschil betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit. Verzoeker betoogde dat zijn betrokkenheid niet op een zwaardere strafbaarstelling gebaseerd had mogen worden dan die van de andere daders. De Hoge Raad oordeelde dat het openbaar ministerie het recht had om verzoeker, die het dodelijke schot had afgevuurd, zwaarder te straffen dan de andere mededaders, die slechts betrokken waren bij de diefstal met geweld. De Hoge Raad bevestigde dat de bewezenverklaring voldoende duidelijk maakte dat verzoeker opzettelijk het slachtoffer van het leven had beroofd.

Daarnaast werd in de middelen van cassatie aangevoerd dat verzoeker geen gelijke behandeling had gehad in vergelijking met de andere veroordeelden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de weergave van verzoekers verklaring in zijn eigen zaak niet onverklaarbaar of ontoelaatbaar afweek van de wijze waarop die verklaring in de andere zaken was weergegeven. Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat er geen gronden waren om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, en dat de middelen van cassatie faalden. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 02079/02 A
Mr Wortel
Zitting: 11 februari 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba wegens "doodslag, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren. Het Hof heeft voorts een deel van de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en een deel daarvan onttrokken verklaard aan het verkeer.
2. Namens verzoeker heeft mr. M. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken bekend onder de nummers 02072/02, 02073/02, 02076/02 en 02077/02. In die zaken concludeer ik vandaag eveneens.
3. In het eerste middel wordt betoogd dat het bewezenverklaarde feit ten onrechte is gekwalificeerd als hierboven vermeld, aangezien dat feit - gelet op de bewezenverklaring - op dezelfde wijze gekwalificeerd had moeten worden als in de zaken tegen medeverdachten s geschied.
4. Blijkens de bewijsmiddelen gaat het om een overval op een bank, die in gezamenlijk overleg is voorbereid en ook gezamenlijk is uitgevoerd. Tot de voorbereiding van de overval behoorde het verzamelen van vuurwapens en daarvoor geschikte munitie. De door de mededaders overeengekomen taakverdeling hield onder meer in dat verzoeker in het bankgebouw naar een afgesloten vertrek ging waar het slachtoffer [het slachtoffer] en een andere medewerkster van de bank geld aan het tellen waren. Verzoeker heeft de deur van dat vertrek opengetrapt en is struikelend het vertrek binnengegaan. Daarbij is zijn vuurwapen afgegaan. [Het slachtoffer] werd daardoor dodelijk getroffen. Verzoeker heeft vervolgens uit dat vertrek geld weggenomen en is met de andere daders gevlucht.
5. Blijkens de ter beschikking van de Hoge Raad staande stukken betreffende de hierboven genoemde andere strafzaken zijn de andere daders vervolgd ter zake van het in de art. 325 jo 323 Wetboek van Strafrecht voort Aruba strafbaar gestelde feit, te weten - kort gezegd - medeplegen van (in één geval medeplichtigheid aan) diefstal met geweld, terwijl dat feit de dood ten gevolge heeft gehad. Overeenkomstig de op die bepalingen berustende tenlastelegging is in die zaken ook een bewezen- en strafbaarverklaring gevolgd.
6. Aan verzoeker is het in de art. 301 jo 300 van het Wetboek van Strafrecht voor Aruba strafbaar gestelde misdrijf tenlastegelegd.
Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de strafbaarheid van verzoekers betrokkenheid bij het feitencomplex niet op een zwaardere strafbaarstelling gebaseerd had mogen worden dan ten aanzien van de andere daders is gebeurd. Het stond het openbaar ministerie vrij om verzoeker, die het dodelijke schot heeft afgevuurd, in primaire vorm te verwijten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag, gepleegd met het oogmerk de uitvoering van de overval voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en het verwijt aan de andere daders beperkt te houden tot betrokkenheid bij een diefstal met geweld, met de strafverzwarende omstandigheid dat daarbij iemand om het leven is gekomen (dat is verzoeker subsidiair tenlastegelegd).
Evenzo had het Hof de vrijheid het ten laste van verzoeker bewezen verklaarde feit, dat alle bestanddelen van het in art. 301 jo art. 300 Wetboek van Strafrecht voor Aruba strafbaar gestelde feit omvat, als zodanig te kwalificeren.
7. In het middel wordt voorts betoogd dat noch uit de tenlastelegging, noch uit de bewezenverklaring valt af te leiden dat verzoeker [het slachtoffer] opzettelijk door het hoofd geschoten heeft, aangezien het enige dat verzoeker volgens de bewezenverklaring opzettelijk gedaan zou hebben bestond uit het "opzettelijk voorzien van een vuurwapen de Aruba Bank binnengaan".
Dat is niet juist. De bewezenverklaring houdt in dat verzoeker "opzettelijk [het slachtoffer] (zijnde hoofdkassiere bij de Aruba Bank) van het leven heeft beroofd, immers is hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk voorzien van een vuurwapen de Aruba Bank binnengegaan en heeft hij, verdachte, vervolgens de deur ingetrapt van het vertrek alwaar die [slachtoffer] zich bevond en vervolgens met een vuurwapen die [slachtoffer] door het hoofd geschoten (...)". Veel duidelijk had, dunkt mij, in de bewezenverklaring niet opgenomen kunnen worden dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet het slachtoffer van het leven te beroven.
8. Ten slotte wordt in het middel gesteld dat (ook) uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekers opzet op het van het leven beroven van het slachtoffer gericht is geweest.
Er wordt op gewezen dat de tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker inhoudt dat hij, na de deur te hebben ingetrapt, struikelend het kantoortje is binnengegaan, en dat (toen) zijn wapen afging. Blijkens dit bewijsmiddel zou het Hof niet uitgesloten hebben dat het schot per ongeluk is afgegaan.
9. Blijkens de bewijsmiddelen heeft verzoeker zich ter voorbereiding op de overval van een schietklaar vuurwapen voorzien. Uit de bewijsmiddelen moet voorts worden afgeleid dat verzoeker dat vuurwapen bij het binnengaan van het kantoortje in de richting van het slachtoffer heeft gehouden. De bewijsmiddelen sluit niet uit dat het vuurwapen is afgegaan ten gevolge van verzoekers struikelende bewegingen, al dan niet in verband met het intrappen van de deur, en dat verzoeker niet bewust de trekker heeft overgehaald teneinde [het slachtoffer] te raken.
Onder deze omstandigheden kon het Hof evenwel oordelen dat verzoeker het doorgeladen vuurwapen, door het gericht te houden op het zich op korte afstand bevindende slachtoffer, op zodanige wijze heeft gehanteerd dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen zou afgaan en het slachtoffer dodelijk getroffen zou worden, vgl. HR 3 april 2001, griffienr 02553/00, LJN ZD2565.
10. Het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat verzoeker geen gelijke behandeling heeft gehad als de andere veroordeelden, doordat een passage uit de door verzoeker ter terechtzitting van 17 december 2001 afgelegde verklaring, inhoudende dat het wapen per ongeluk is afgegaan, wèl is opgenomen in verzoekers verklaring zoals die in de zaken tegen de andere daders tot bewijs is gebruikt, maar niet is opgenomen in verzoekers verklaring zoals die in zijn eigen zaak aan het bewijs heeft bijgedragen.
12. Zoals verzoekers verklaring in deze zaak tot bewijs is gebezigd komt in voldoende mate tot uitdrukking dat het wapen dat hij bij het binnengaan in het kantoortje in handen had is afgegaan, maar dat verzoeker niet welbewust een schot in de richting van het slachtoffer heeft afgevuurd.
De steller van het middel kan dat onmogelijk betwisten, aangezien hij dat zelf in het eerste middel heeft aangevoerd.
13. Voor zover het onderzoek in cassatie zich al zou kunnen uitstrekken tot de betekenis die in verschillende strafzaken aan één bepaalde verklaring voor het bewijs is toegekend, kan niet worden gezegd dat de weergave van verzoekers verklaring als bewijsmiddel in deze zaak een onverklaarbare of ontoelaatbare afwijking vertoont ten opzichte van de wijze waarop die verklaring in de andere zaken als bewijsmiddel is weergegeven.
14. Ook het tweede middel faalt. De beide middelen lenen zich voor afdoening op de in art. 81 RO bedoelde wijze.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,