1 Zie rov. 4 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2001 in samenhang met de rov. 2.2-2.12 van het vonnis van de kantonrechter te Sneek van 19 januari 2000.
2 Door het echtpaar [A] overgelegd bij akte ter rolle van 22 september 1999.
3 In rov. 2.7 van het vonnis van de kantonrechter Sneek van 19 januari 2000 wordt kennelijk abusievelijk van een geïndexeerde huurprijs gesproken.
4 Een kopie van deze brief heeft het echtpaar [A] overgelegd bij akte ter rolle van 22 september 1999.
5 Onder punt 12 van de dagvaarding staan deze verpande zaken genoemd. Deze zijn een rijdende kraan, een craddlewagen en aangepaste bokken.
6 Zie het vonnis van de kantonrechter van 19 januari 2000 onder 3.1.
7 Zie het vonnis van de kantonrechter van 19 januari 2000 onder 3.2.
8 Dit vonnis is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Woon + Bedrijfsruimterecht, WR 2000, 34, en in de Praktijkgids 2000, 5429, m.nt. P. Abas.
9 Het vonnis is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Huurrecht, WR 2001, 84, en in de Praktijkgids 2001, 5706.
10 De activiteiten, genoemd in rov. 10 onder e) en f); LK.
11 De activiteiten, genoemd in rov. 10 onder g); LK.
12 De activiteiten, genoemd in rov. 10 onder a)-d); LK.
13 Zowel op p. 7 als op p. 9 van het vonnis komen als 24 - 27 genummerde rechtsoverwegingen voor. De hier weergegeven rechtsoverwegingen zijn te vinden op p. 7.
14 Balk behoort niet tot één van beide gemeenten. Overigens zijn Harlingen en Leeuwarden in een later stadium, bij Besluit liberalisatie huurbeleid III (KB van 28 oktober 1968, Stb. 568) respectievelijk Besluit liberalisatie huurbeleid IV (KB van 23 juni 1969, Stb. 272) eveneens geliberaliseerd.
15 Vgl. HR 8 juli 1993, NJ 1993, 689, rov. 3.2.
16 Art. 7A:1624 lid 2 BW luidt, voorzover in cassatie van belang:
"2. Onder bedrijfsruimte wordt verstaan een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant- of cafébedrijf, van een afhaal- en besteldienst, of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is, dan wel krachtens zulk een overeenkomst is bestemd voor de uitoefening van een hotelbedrijf. Tot de bedrijfsruimte wordt ook gerekend de bij het een en ander behorende grond en de onzelfstandige woning. (...)".
17 R.A. Dozy/Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht voor de praktijk, 3e druk (1999), p. 385. Zie over de toets van plaatsgebondenheid voorts Asser-Abas, 5-II, Bijzondere Overeenkomsten, huur en pacht (1990), nr. 235; F.T. Oldenhuis, H.J. Rossel, P.M. Gompen en F.R.A. Schaaf, Hoofdlijnen in het huurrecht (1999), p. 227 ("Dat aspect van plaatsgebondenheid speelt slechts een rol wanneer er twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of het betreffende gebruik valt binnen de in art. 1624 lid 2 bedoelde categorieën."); H.E.M. Vrolijk, Handboek huurrecht, art. 1624, aant. 21b.
18 Het citaat betreft rov. 3.3.2 van HR 10 maart 1995, NJ 1995, 550, m.nt. PAS.
19 HR 24 november 1972, NJ 1973, 93.
20 Zie in het bijzonder (over een sportterrein met opstallen, waaronder een voor het publiek toegankelijke kantine) HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 209, m.nt. PAS ("3.3 (...) Zij (de rechtbank; LK) diende derhalve te onderzoeken of de verhuurde onroerende zaak, mede in aanmerking genomen de inrichting ervan en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond, in overwegende mate wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf zoals bedoeld in art. 7A:1624 lid 2."). In die zin ook reeds HR 24 november 1972, NJ 1973, 93, over gebruik van bedrijfsruimte, zowel voor een bedrijf als bedoeld in (het toenmalige) art. 1624 lid 2 BW, als voor een hotelbedrijf. Zie over het criterium van overwegend gebruik ook W.A.P. Smit/M.F.A. Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 1997, p. 51 en R.A. Dozy / Y.A.M. Jacobs, a.w. (1999), p. 395-396. Zie voorts F.T. Oldenhuis e.a., a.w. (1999), p. 233-234 over bedrijfsruimte met een gecombineerde bestemming, en p. 46 over de vraag of het criterium van een overwegend gebruik in verband met HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 93 (waarin overigens slechts het vereiste van een voor het publiek toegankelijk lokaal ter discussie stond) niet enige nuancering behoeft.
Het criterium van gebruik in overwegende mate werd (overigens onder uitdrukkelijke verwijzing naar HR 24 november 1972, NJ 1973, 93) mede gehanteerd in een geval waarin een onroerende zaak deels als woonruimte en deels als praktijkruimte in gebruik was en waarin over de toepasselijkheid van de Huurprijzenwet woonruimte diende te worden beslist; zie HR 5 november 1993, NJ 1994, 228, m.nt. PAS ("3.2 (...) Het ligt voor de hand en strookt met een wetstoepassing die recht doet wedervaren aan het dwingende karakter van de HPW en van de regeling vervat in de art. 7A:1623a-1623o, om het gehuurde slechts dan niet in zijn geheel als woonruimte aan te merken indien het, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond, in overwegende mate voor een ander doel dan voor bewoning in gebruik is (vgl. HR 24 nov. 1972, NJ 1973, 93)."). Eerder had de Hoge Raad in enigszins vergelijkbare context het criterium van het "(duidelijk) overheersende element" gebruikt; zie HR 28 juni 1985, NJ 1986, 38, m.nt. PAS, waarin werd geoordeeld dat de wettelijke bepalingen betrekkelijk tot huur en verhuur van woonruimte toepassing missen als in de betrokken overeenkomst "het verzorgingselement duidelijk overheerst".
21 Bij de specificatie van de omzet worden niet exact dezelfde activiteiten onderscheiden als in rov. 10. De specificatie in rov. 17 omvat de posten verhuur vloot, liggeld, winterberging, verkoop diesel en overige opbrengsten.
22 Zie voor dit criterium de in voetnoot 20 vermelde rechtspraak en literatuur, in het bijzonder HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 209, m.nt. PAS.
23 Op de relevantie van de ruimtelijke verdeling valt uiteraard niets af te dingen; vgl. HR 5 november 1993, NJ 1994, 228, m.nt. PAS, reeds genoemd in voetnoot 19, over de toepasselijkheid van de Huurprijzenwet woonruimte in een geval waarin een onroerende zaak deels als woonruimte en deels als praktijkruimte in gebruik was. De HR kende in rov. 3.2 in het bijzonder betekenis toe aan het vloeroppervlak en het aantal vertrekken.
24 In de zaak die leidde tot HR 23 december 1977, NJ 1979, 411, m.nt. PAS, waarin het eveneens ging om een winterbergingsloods met helling, "welk geheel", in de woorden van A-G Remmelink, "ook dienstbaar werd gemaakt voor reparaties aan schepen en voor leveranties van materialen", was de beoordeling kennelijk een andere. In zijn noot merkte Stein echter op: "Van een dergelijk object kan men betwijfelen of het wel valt onder de bedrijfsruimte als bedoeld in art. 1624 BW".
25 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 932, nr. 3, p. 1.