1 Het hof heeft in zijn arrest in de hoofdzaak (rov. 4.1) voor wat betreft de tussen partijen vaststaande feiten verwezen naar rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad in deze zaak (HR 24 maart 1995, NJ 1997, 569 m.nt. CJHB). In het arrest in de rekest-civielprocedure heeft het hof ten aanzien van het verloop van de procedure naar het arrest van de Hoge Raad en het vonnis van de rechtbank van 19 december 1997 verwezen. Het hof heeft in laatstgenoemde zaak geen feiten vastgesteld of naar een feitenvaststelling verwezen. Ook in de rekest-civielprocedure kan worden uitgegaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 maart 1995 heeft weergegeven.
2 Zie ook de memorie van grieven, blz. 2.
3 Zie de akte houdende wijziging van eis en de pleitnota in appel, blz. 14.
4 In één cassatiedagvaarding die op 24 juli 2001 is uitgebracht.
5 Rekest-civieldagvaarding van 17 maart 1998, blz. 2.
6 Zie rov. 3.1 en 3.2.
7 HR 16 maart 1927, NJ 1927, 528; HR 31 januari 1958, NJ 1959, 96; HR 12 november 1976, NJ 1977, 277; HR 2 mei 1997, NJ 1998, 237.; Zie hierover recentelijk mijn conclusie vóór HR 20 december 2002, JOL 2002, 701 (onder 2.6) met verdere gegevens. De rechtbank heeft conform die regel de primaire en de subsidiaire vordering van [eiser] in het dictum afgewezen.
8 B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, nr. 2.5.2.2.
9 Vgl. A-G ten Kate in de conclusie onder nr. 42-44 vóór HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 m.nt. WHH. Voorts: B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000, blz. 691 met verwijzing naar HR 16 september 1994, NJ 1995, 75.
10 Of de rechtbank dan wel het hof niet alsnog de primaire vordering zou hebben afgewezen, is een andere vraag.
11 [Eiser] heeft gesteld (zie pleitnota van 21 december 1999, blz. 8) dat de rechtbank niet - ambtshalve - is teruggekomen op zijn eerdere beslissing, zodat zich geen uitzondering voordoet op het verbod dat een partij twee keer van hetzelfde tussenvonnis appelleert. Daarover had hij m.i. nu juist in appel kunnen klagen.
12 HR 14 december 1973, NJ 1974, 347.
13 HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 77.
14 Zie ook de conclusie van A-G Ten Kate vóór HR 22 juni 1973, NJ 1973, 465 m.nt. DJV.
15 Er had ook voorwaardelijk rekest-civiel kunnen worden ingesteld of voorwaardelijk appel. Het instellen van meer dan een rechtsmiddel in een niet geheel duidelijke situatie is ook niet ongebruikelijk, vgl. mijn advies over het instellen van cassatie en vragen van verbetering bij de appelrechter in Het rekest civiel herroepen, bundel aangeboden aan Ten Kate, blz. 26.
16 Ontleend aan HR 22 juni 1973, NJ 1973, 465 m.nt. DJV welk arrest onder meer handelt over reeds in de procedure bekende feiten.
17 Conclusie vóór HR 14 november 1986, NJ 1987, 209.
18 Ik kan in de stellingen van [eiser], in beide procedures, ook geen verkapt appel of een grief van de hierboven genoemde strekking lezen, waarmee het wel ingestelde appel kan worden aangevuld op dit punt.
19 Ten Kate, a.w., nr. 55. Burgerlijke Rechtsvordering, Wedeven, art. 387 (oud), aant. 4. Zie over de termijn bij bedrog ook HR 13 december 1991, NJ 1992, 153 en de conclusie van A-G Ten Kate vóór dit arrest, alsmede HR 24 november 1995, NJ 1996, 146.
20 Ten Kate, a.w., nr. 46.
21 6 februari 1952, NJ 1952, 673 (noot in het origineel).
22 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 476.
23 Conclusie van repliek van 2 maart 1999, blz. 6. Zie voorts de argumenten op blz. 7/8.
24 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 4-5.
25 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 219.
26 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 232.
27 Zie bijv. HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 277 m.nt. LWH; HR 1 november 1991, NJ 1992, 58.
28 Zie HR 27 februari 1987, NJ 1987, 584; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB; HR 1 november 1996, NJ 1997, 134; HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 m.nt. Ma; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778; HR 21 februari 1997, NJ 1999, 45 m.nt. CJHB. Zie ook A-G Hartkamp in zijn conclusie vóór HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 (onder 7); S.D. Lindenbergh, Smartengeld, pft. RUL 1998, blz. 108-112. Zie voorts Schadevergoeding, Lindenbergh, art. 106, aant. 27.1-27.2; Oosterveen 2002 (T&C Vermogensrecht), art. 6:106, aant. 11 met verdere verwijzingen.
29 Zie bijv. HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631 (rov. 3.3); HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 (rov. 5) en HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 (rov. 3.4). Zie ook A-G Hartkamp in zijn conclusie vóór dit laatste arrest (onder 11) en A-G Bakels vóór HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778 (onder 2.3). Zie voorts Schadevergoeding, Lindenbergh, art. 6:106, aant. 27.2.
30 Zie voor verschillende gradaties waarin geestelijk letsel als aantasting van de persoon wordt aangemerkt Schadevergoeding, Lindenbergh, art. 6:106, aant. 27.2 met verdere gegevens.
31 HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631.
32 HR 27 februari 1987, NJ 1987, 584.
33 HR 19 februari 1988, NJ 1998, 469.
34 Zie HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB; HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 m.nt. CJHB. Dit laatste wordt wel als "een zekere ondergrens" in de rechtspraak van de HR gezien (zie Lindenbergh, t.a.p.).
35 Dit arrest is ook besproken door G.E. van Maanen, NTBR 1997, blz. 299-304; N.E.D. Faber onder JOR 1997, 94; L. Timmerman, TVVS 1997, 218-219; M.J.G.C. Raaijmakers, AAe 1997, blz. 740-745.
36 Kort gezegd omdat het hof ten onrechte toepassing had gegeven aan hetgeen in het arrest Poot/ABP (NJ 1995/288) was geoordeeld, zie rov. 3.6. Dat arrest had betrekking op een geval waarin de eisende partij als directeur/enig aandeelhouder van een concern feiten en omstandigheden had gesteld die een onrechtmatige daad tegenover dat concern zouden opleveren, doch niets had gesteld waaruit zou hebben kunnen volgen dat zijn wederpartij daarnaast ook nog in strijd had gehandeld met de jegens hemzelf in privé vereiste zorgvuldigheid. De schade in verband met de waardevermindering van eisers - nog steeds aan hem toe-behorende - aandelen correspondeerde geheel met de schade die het concern als gevolg van beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad in zijn vermogen had geleden.
37 Zie S.D. Lindenbergh, NJB 1998, blz. 351-356. Zie ook zijn proefschrift, a.w., blz. 111-112.
38 T.a.p., blz. 354 en 356 (slot): "Ook kan de uitspraak gezien worden als een aanzet voor de verdere juridische ontsluiting van het terrein van de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van geestelijk letsel".
39 Zie ook G.E. van Maanen, t.a.p. (blz. 302 r.kl.) die deze rechtsoverweging "niet in overeenstemming kan brengen met eerdere uitspraken van de Hoge Raad op dit punt, die veel restrictiever waren".
40 Vgl. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 (rov. 3.4). Zie ook Van Maanen, t.a.p., blz. 302: "De Raad geeft echter in de geciteerde overweging een duidelijke aanwijzing aan het hof waarnaar verwezen zal worden".
41 Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen, geldt - naar vaste rechtspraak van de HR - ook dat deze is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de feitenrechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Daarentegen kan in cassatie wel worden getoetst of de feitenrechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of t.z.v. de wijze van begroting. Zie HR 17 november 2000, NJ 2000, 215 m.nt. ARB (rov. 3.1).
42 Zie bijv. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 (rov. 3.4). Zie ook de concusie van de A-G Hartkamp vóór dit arrest (onder 12, 2e al.): "In cassatie is geen plaats voor de feitelijke waardering die in verband met de genoemde stelling voor de beslissing over de ernst van de gestelde geestelijke schade noodzakelijk is".
43 Zie MvG van 10 november 1998, onder 6-9 (blz. 5-13).
44 HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778 (rov. 3.8) en de A-G Bakels in zijn conclusie vóór dit arrest (onder 2.22-2.28) met verdere verwijzingen. Vgl. HR 22 juni 2001, NJ 2001, 437 (Bopz).