1 Rov. 2.1 en 2.5 van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 3 december 1998 en rov. 4.1 van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 5 juni 2001, tweede tot en met vierde volzin.
2 Zie voor die investeringen conclusie van antwoord in oppositie, prod. 4, p. 3.
3 Art. 49 lid 4 (oud) Iw 1990 jo. art. 402 (oud) Rv. Zie voor de overgangsrechtelijke aspecten in verband met de inwerkingtreding van de Wijzigingswet Invorderingswet 1990 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling) (Stb. 2002, 278) per 1 december 2002 art. II lid 1 van die wet.
4 Alhoewel [eiseres 1] en [eiser 2] in hun cassatiedagvaarding (op p. 1, slot) van cassatiemiddelen (meervoud) spreken, presenteren zij naar de vorm slechts één cassatiemiddel, dat uit drie onderdelen bestaat.
5 Aldus aanwijzing 166 van de ten deze toepasselijke Aanwijzingen voor de regelgeving van 18 november 1992, Stcrt. 230. Aanwijzing 166 van de thans geldende Aanwijzingen voor de regelgeving van 9 februari 1998, Stcrt. 1998, 45, is overigens identiek.
6 Zie voor de andere factoren die naast het ontbreken van een uitdrukkelijke overgangsbepaling bij de beoordeling van de al dan niet onmiddellijke werking van een bepaling aan de orde kunnen komen o.a. HR 10 september 1999, NJ 2000, 20, m.nt. Wortmann; HR 5 januari 2001, NJ 2001, 661, m.nt. CJHB; HR 10 december 1999, NJ 2000, 211, m.nt. PAS en HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, m.nt. DA.
7 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 692, nr. 3, p. 9.
8 Vgl. de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, die in art. 68a eveneens van de hoofdregel van onmiddellijke werking uitgaat, maar (o.a. in de artikelen 74 en 75) in enkele uitzonderingen op die hoofdregel voorziet, onder meer in verband met het stadium dat een lopende procedure reeds heeft bereikt op het tijdstip dat de nieuwe wet in werking treedt. Uitzonderingen zoals in art. 74 en 75 omschreven (waaronder het geval dat de zaak op het tijdstip waarop de nieuwe wet van toepassing wordt in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeert dan wel reeds is beslist maar nog in cassatie of na verwijzing moet worden behandeld) doen zich in casu echter niet voor. Dat was wèl het geval in de zaak die het hof 's-Gravenhage - nadat reeds een cassatieprocedure was gevoerd - bij arrest van 21 oktober 1999, VN 1999, 52.23, besliste en waarin het hof het beroep van de ontvanger op art. 5 lid 2 Iw 1990 niet honoreerde. Bij arrest van 30 mei 2002, VN 2002, 34.28, oordeelde het hof 's-Gravenhage in een andere zaak die op 1 januari 1998 nog bij de rechtbank aanhangig was, echter in gelijke zin, omdat het (ook in die situatie) toepassing met onmiddellijke werking "in strijd met fundamentele rechtsbeginselen" en "naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar" achtte.
9 Zie onder meer Hoge Raad 16 november 2001, NJ 2002, 469, m.nt. TK en EAA.
10 Zie EHRM 28 oktober 1999, NJ 2000, 514, en de in §51, §54 en §57 van dit arrest genoemde eerdere uitspraken.
11 Zie voor een en ander in het bijzonder het Straatsburgse arrest van 23 oktober 1997 in de zaak van The National & Provincial Building Society, the Leeds Permanent Building Society and the Yorkshire Building Society versus the United Kingdom (117/1996/736/933-935), Reports 1997-VII, §100-113.
12 Vakstudie Iw 1990, aant. 17 bij art. 5 Iw 1990.
13 Zie voor de verschillende (soorten) eenheden van de Belastingdienst de art. 9-11 Uitvoeringsregeling Belastingdienst.
14 Zie voor de functionele en territoriale component van de relatieve competentie van ambtenaren van de Belastingdienst Vakstudie Iw 1990, aant. 6 bij art. 5 Iw 1990.
15 Punt 3.7.2 van de hierna nog te noemen competentieregeling, verklaart voor buitenlands belastingplichtige lichamen met binnenlandse bronnen van inkomsten met een vaste inrichting of vertegenwoordiging overigens de binnenlandse eenheid (Grote) ondernemingen bevoegd.
16 Ministeriële regeling van 14 juni 1994, Stcrt. 114, nr. WDB 94/129.
17 Nr. 66DGM5, gewijzigd bij besluit van 19 februari 1998, nr. 293DGM8 en besluit van 23 augustus 2001, nr. CPP2001/2318. Naar mijn mening komt aan de in dit besluit vervatte regels niet het karakter van algemeen verbindend voorschrift toe, waar de betrokken bepalingen van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst niet in delegatie van wetgevende bevoegdheid voorzien.
18 Het gestelde onder 4 is ingevoegd bij besluit van 23 augustus 2001, nr. CPP2001/2318.
19 De laatste volzin is toegevoegd bij besluit van 23 augustus 2001, nr. CPP2001/2318.
20 Zie over het vestigingsbegrip van art. 33 lid 1 onder b Iw 1990 HR 20 april 2001, NJ 2001, 465, en de conclusie voor dit arrest van A-G Wattel.
21 Volledigheidshalve wijs ik erop, dat in de (in cassatie niet bestreden) benadering van het hof sprake is van een niet in Nederland gevestigd lichaam met een vaste inrichting in Nederland. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke situatie de territoriale competentie niet door de vestigingsplaats van de onderneming maar door de (vestigings)plaats van de vaste inrichting wordt bepaald. Zie ik het wel, dan wordt daarin niet uitdrukkelijk door de Uitvoeringsregeling Belastingdienst en de competentieregeling voorzien. Waar zonder enige twijfel ook de (vestigings)plaats van de vaste inrichting in materiële zin moet worden verstaan en naar de omstandigheden van het geval moet worden bepaald, ligt het voor de hand om (zoals het hof kennelijk ook heeft bedoeld) de bepalingen van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst en de competentieregeling over de territoriale competentie met betrekking tot ondernemingen, per analogiam op vaste inrichtingen toe te passen.
22 Zie in het bijzonder conclusie van repliek in oppositie, p. 1, 3e alinea, alsmede de memorie van grieven, toelichting op grief 1.
23 Memorie van grieven, toelichting op grief 3.
24 Zie vooral de conclusie van antwoord in oppositie, onder 5.4-5.9: er was volgens de Ontvanger sprake van een boekhoudkundige chaos; er zijn geen jaarstukken opgemaakt; het bedrijf in moeilijkheden werd verder uitgebreid door onder andere investeringen in gehuurde bedrijfsgebouwen/het woonhuis van [eiseres 1] en [eiser 2] en [eiseres 1] heeft een bedrag van ƒ 84.034,65 aan de vennootschap onttrokken, terwijl die al in betalingsproblemen verkeerde.
25 Tweede Kamer, zitting 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 86 en 101.
26 In de jurisprudentie met betrekking tot art. 36 Iw 1990 wordt de lijn gevolgd dat ook een "papieren" bestuurder wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk kan worden gesteld, juist omdat hij zich als bestuurder verantwoordelijk(er) had moeten voelen voor de onderneming. Zie bijv. hof 's-Gravenhage, 19 maart 1998, VN 1998/26.19. Het ligt voor de hand deze lijn ook in het kader van art. 33 lid 4 en 37 lid 3 Iw 1990 te volgen.