9. Middelonderdeel I miskent dat zo [verweerder] al in verzuim was, zulks niet kan leiden tot het oordeel dat [eiser] een eigen recht op ontbinding toekwam; de klacht dat het Hof de stelling dat [verweerder] in verzuim was nader had dienen te onderzoeken, is daarmee vergeefs voorgesteld. Daarnaast faalt het onderdeel in zijn betoog dat het belang van de in gebreke zijnde veilingkoper moet wijken voor het belang van de geëxecuteerde die zijn schulden aan de hypotheekhouder inmiddels heeft betaald. Voorzover dit betoog moet worden gelezen in samenhang met hetgeen bij middelonderdeel V wordt aangevoerd, faalt het om de hierna bij de bespreking van dat onderdeel genoemde redenen. Ik volsta hier met de opmerking dat het uitgangspunt dat de geëxecuteerde niet verder in zijn goederen dient te worden aangetast dan strikt noodzakelijk, niet tot het verval van de rechten van [verweerder] kan leiden, maar mogelijk de Rabobanken, op straffe van aansprakelijkheid, tot een andere handelwijze had behoren te bewegen, zoals ook het Hof overwoog.
Anders dan middelonderdeel II stelt, heeft de omstandigheid dat de Rabobanken de hypotheek - na algehele voldoening van het hun verschuldigde - hebben doorgehaald niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot uitoefening van de rechten uit de overeenkomst tot veilingkoop van rechtswege op [eiser] overgaat; deze gevolgtrekking kan evenmin worden ontleend aan art. 529 Rv., welke bepaling ziet op het geval dat de executie is voltooid en niet op de situatie dat het recht op levering nog bestaat. Anders dan het onderdeel concludeert, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat, in de gegeven omstandigheden, de behartiging van de belangen van [eiser] met betrekking tot de koopovereenkomst uitsluitend in handen was van de Rabobanken en dat het [verweerder] niet regardeert in hoeverre de Rabobanken zich de belangen van [eiser] hebben aangetrokken.
Ook de klacht van middelonderdeel III stuit in haar geheel af op het hetgeen hiervoor onder 8 werd overwogen. Het oordeel van het Hof dat art. 3:269 BW meebrengt dat er na het tijdstip van de toewijzing ter veiling niet meer kan worden gelost en dat de gevolgen van het tekortschieten van de veilingkoper uitputtend worden geregeld in de artt. 527 e.v. Rv., is - voor het gegeven geval - juist en kan, anders dan het onderdeel kennelijk meent, als rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht worden aangevallen.
Middelonderdeel IV doet andermaal een vruchteloos beroep op art. 529 Rv. Niet valt in te zien waarom de vaststelling dat geen van de betrokkenen belang had bij een herveiling, zou meebrengen dat aan [eiser] een eigen actie, vergelijkbaar met die van art. 529 Rv., zou toekomen.
Middelonderdeel V ten slotte, strekt ten betoge dat het Hof op grond van de redelijkheid en billijkheid tot het oordeel had moeten komen dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden geen onvoorwaardelijk recht op levering (meer) toekwam, althans dat hij dit recht gezien, art. 3:13 BW, niet kon uitoefenen, dan wel dat op [verweerder] de verplichting rustte om de geëxecuteerde zaak terug te leveren. Daargelaten of de relatie tussen [verweerder] als veilingkoper en [eiser] als geëxecuteerde kan worden aangemerkt als een door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding (vgl. W. Snijders, WPNR 6365, p. 563), faalt deze klacht reeds omdat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk van mening was dat de gestelde omstandigheden onvoldoende zijn voor het oordeel dat eigendomsverkrijging door [verweerder] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij zij herhaald dat de omstandigheid dat het tot een veiling is gekomen, voor rekening van [eiser] komt en dat [verweerder] op die veiling een rechtsgeldig recht op levering heeft verkregen. Dat [verweerder] vervolgens gedurende zekere tijd in gebreke is gebleven de koopsom te voldoen en dat voorts die koopsom (wellicht) lager is dan de normale verkoopwaarde, betekent niet dat het voortbestaan of het uitoefenen van dat recht op levering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, laat staan dat die uitoefening misbruik van bevoegdheid jegens [eiser] zou opleveren. Onder deze omstandigheden bieden de redelijkheid en billijkheid ook geen grondslag voor een plicht tot terugleveren en dwingen zij evenmin tot een uitleg van art. 527 Rv. als door het middel wordt voorgestaan, te weten dat de executant wordt geacht de verkochte zaak ten laste van de veilingkoper onmiddellijk te hebben terugverkocht aan de eigenaar die te kennen heeft gegeven dat hij eigenaar wenst te blijven. Overigens ziet dit betoog, dat met de tekst van het artikel evident onverenigbaar is, eraan voorbij dat art. 528 Rv. de koper, ook als hij in verzuim is, in staat stelt de herveiling af te wenden door vóór de verkoop alsnog aan de koopovereenkomst te voldoen. Voorzover het onderdeel in zijn voorlaatste alinea nog een klacht baseert op de ratio van art. 522 Rv., is deze reeds vanwege de aan art. 407 lid 2 Rv te ontlenen eisen van bepaaldheid en begrijpelijkheid vergeefs voorgesteld. Het aldaar betoogde miskent in elk geval dat [verweerder] reeds voor de aflossing een rechtsgeldig recht op levering had verkregen; van een "willekeurige onteigening" is dan ook geen sprake.