Conclusie
C 01/218 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 17 januari 2003
Conclusie inzake:
Hoda International B.V.
tegen
Mondi Foods Belgium N.V.
In deze zaak is schadevergoeding gevorderd op grond van een onrechtmatige daad, hierin bestaande dat voor een te hoog bedrag conservatoir beslag is gelegd. Het cassatiemiddel is gericht tegen de afwijzing van die vordering.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):
1.1.1. Op (of omstreeks) 12 juni 1997 heeft eiseres tot cassatie (hierna: Hoda) aan verweerster in cassatie (de groothandel Mondi) 1000 ton Roemeense kersen verkocht, te leveren terstond na de oogst van 1997.
1.1.2. Eind juni 1997 is Hoda begonnen met het afleveren van de kersen. In verband met de op dat moment dreigende oogstproblemen in Roemenië zijn partijen onder instandhouding van de leveringsverplichting overeengekomen dat Mondi voor het quantum boven de 400 ton een bedrag van DM 1,40 zou gaan betalen in plaats van het overeengekomen bedrag van DM 1,25.
1.1.3. Op 21 juli 1997 heeft Hoda aan Mondi meegedeeld dat de oogst door hevige regenval en hagel forse schade had opgelopen, waardoor de voor export beschikbare hoeveelheid zure kersen minder zou zijn dan verwacht en dat Hoda haar uiterste best zou doen om zoveel mogelijk te leveren.
1.1.4. Kort na dit faxbericht heeft Hoda het leveren van de kersen gestaakt. Van de overeengekomen 1000 ton heeft Hoda slechts 252.334 kg geleverd.
1.1.5. Op (of omstreeks) 28 augustus 1997 en 8 september 1997 heeft Hoda met Mondi andere koopovereenkomsten gesloten, respectievelijk m.b.t. 40 ton bevroren kersen (contractnr. H 07803) en 140 ton bevroren kersen (contractnr. H 07840).
1.1.6. Op 16 september 1997 heeft Mondi aan Hoda met betrekking tot de bevroren zure kersen met pit het volgende bericht:
"Wij hebben momenteel deze goederen niet nodig aangezien de prijzen momenteel sterk onder druk staan. U mag uit deze kontrakten geen goederen meer aanleveren."
1.1.7. Op 21 november 1997 heeft Mondi Hoda aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt ten gevolge van het feit dat Hoda de uit de overeenkomst van 12 juni 1997 voortvloeiende leveringsverplichting niet is nagekomen.
1.1.8. Na daartoe verkregen verlof heeft Mondi conservatoir beslag laten leggen onder zichzelf en conservatoir derdenbeslag laten leggen onder ING-Bank, Agrovorm B.V. en [A] B.V.
1.2. Mondi heeft in dit geding gedeeltelijke ontbinding van de koopovereenkomst van 12 juni 1997 gevorderd alsmede betaling van een schadevergoeding, groot DM 631.148,79, te vermeerderen met vertragingsrente. Mondi heeft haar vorderingen gestoeld op het feit dat Hoda toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 12 juni 1997, nu zij slechts een gedeelte van de overeengekomen hoeveelheid kersen heeft afgeleverd. Mondi stelt schade te hebben geleden omdat zij de kersen op voorhand had doorverkocht en elders dekkingsaankopen heeft moeten doen.
1.3. Hoda heeft zich op overmacht beroepen en daarnaast diverse andere verweren gevoerd. In reconventie heeft Hoda (a) betaling gevorderd van DM 190.017,08 en f 631.481,60, volgens factuur; (b) betaling gevorderd van f 100.000,- ter zake van de door Mondi geannuleerde koopcontracten nrs. H07803 en H07840 en (c) schadevergoeding gevorderd op grond van onrechtmatig handelen van Mondi in verband met de gelegde beslagen, alles te vermeerderen met vertragingsrente.
1.4. De rechtbank te Breda heeft in haar tussenvonnis van 23 februari 1999 vastgesteld dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht van toepassing is. M.b.t. het beroep op overmacht heeft de rechtbank in conventie - op gronden die in het stadium van cassatie niet meer ter zake doen - beslist dat aan Hoda niet kan worden verweten dat zij niet de gehele afgesproken hoeveelheid Roemeense kersen aan Mondi heeft afgeleverd, maar wél kan worden verweten dat zij de kersen die zij uit de oogst feitelijk ter beschikking had gekregen niet evenredig (d.w.z. naar de grootte van ieders koopcontract) onder haar afnemers heeft verdeeld. De rechtbank achtte in zoverre de vordering tot ontbinding van de overeenkomst in beginsel toewijsbaar, alsook een bedrag van DM 5.385,18 bij wijze van schadevergoeding.
1.5. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat Hoda m.b.t. haar vordering onder tot betaling onder (a) niet ontvankelijk is om een in het stadium van cassatie niet meer ter zake doende reden. M.b.t. de vordering onder (b) heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen tot het geven van nadere inlichtingen. M.b.t. de vordering onder (c) heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, in beginsel toewijsbaar geacht omdat Mondi voor een vordering van f 975.000,- op vier plaatsen conservatoir beslag heeft laten leggen, terwijl in conventie in hoofdsom slechts DM 5.385,18 toewijsbaar was.
1.6. Bij haar eindvonnis van 22 juni 1999 heeft de rechtbank in conventie de koopovereenkomst gedeeltelijk ontbonden en Hoda veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van DM 5.385,18 exclusief wettelijke rente. In reconventie heeft de rechtbank Hoda niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot betaling van DM 190.017,08 en f 631.481,60, de vordering van f 100.000,- afgewezen en Mondi veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.7. Mondi is van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Zij heeft in conventie aangevoerd dat de rechtbank het evenredig deel van de beschikbare kersen, dat Hoda in de redenering van de rechtbank aan Mondi had moeten afleveren, onjuist heeft berekend. In reconventie heeft zij bezwaar gemaakt tegen de toewijzing van de schadevordering. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 17 april 2001 deze grieven gegrond geacht. Vervolgens heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd, in conventie een bedrag van DM 58.178,84 met rente toegewezen en reconventie de vordering van Hoda alsnog afgewezen.
1.8. Hoda heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Mondi heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Hoda in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping daarvan. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Namens Mondi is gedupliceerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Indien het beroep verworpen wordt, zou de Hoge Raad het primaire verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onbesproken kunnen laten. Niettemin ga ik kort erop in. Art. 400 Rv bepaalt dat het cassatieberoep niet openstaat voor hem, die in de uitspraak heeft berust. Mondi heeft in cassatie gesteld dat Hoda in het arrest van het hof heeft berust. Zij wijst daartoe op correspondentie die tussen de raadslieden van partijen is gevoerd en waarin ter sprake kwam welk bedrag Mondi na het arrest per saldo nog aan Hoda zou dienen te voldoen, rekening houdend met de beslissingen in conventie en in reconventie, met de inmiddels vervallen vertragingsrente en met een parallel lopende vordering van een onderneming "Monica". In een brief van 2 juli 2001 heeft de raadsman van Mondi aan de raadsman van Hoda voorgesteld dat Mondi bepaalde bedragen rechtstreeks aan Monica zou voldoen en dat het per saldo door Mondi aan Hoda te betalen bedrag dan gesteld wordt op DM 57.590,24 resp. Hfl. 35.650,16. De brief eindigt als volgt:
"Ik moge u verzoeken mij omgaand te willen bevestigen dat met betaling van laatstgemelde bedragen op uw derdengeldrekening (...), en met betaling van Mondi Foods aan Monica van een bedrag groot DM 74.200,78 en Hfl. 4.915,--, mijn cliënte jegens uw cliënte algeheel en finaal is gekweten.
Bij ontvangst van die bevestiging zal morgen, 3 juli, betaling plaatsvinden."
De raadsman van Hoda heeft op 2 juli 2001 geantwoord:
"Middels deze bevestig ik dat betaling van de door u genoemde bedragen op het nummer van mijn derdenrekening uw cliente jegens Hoda kwijten."
2.2. Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen, waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat zij zich bij de uitspraak neerlegt(2). Het enkele feit dat een procespartij gevolg geeft aan een rechterlijke uitspraak betekent op zichzelf nog niet dat die procespartij zich ondubbelzinnig bij de uitspraak neerlegt. Mollema, t.a.p. aantek. 2, geeft als vuistregel dat de rechter in het algemeen geen berusting behoort aan te nemen wanneer een andere verklaring van de handelwijze van de appellant geredelijk mogelijk is.
2.3. M.i. doet zich hier zo'n geval voor, waarin een andere verklaring geredelijk mogelijk is. In de overgelegde correspondentie is geen sprake van een uitdrukkelijk uitgesproken berusting in het arrest van 17 april 2001. Er kan dus hoogstens sprake zijn van een impliciete berusting, die dan met name zou moeten voortvloeien uit de woorden "algeheel en finaal gekweten" in de brief namens Mondi van 2 juli 2001 en de reactie van de raadsman van Hoda daarop. In het algemeen wijst de formule "algehele en finale kwijting", die dikwijls wordt gebruikt in overeenkomsten van dading, op een beëindiging van het materiële geschil. Maar in dit geval is een bijzonderheid dat de correspondentie, in het bijzonder de brief namens Mondi d.d. 2 juli 2001, grotendeels gewijd is aan de vraag of Mondi het bedrag dat zij bij uitvoering van het bestreden arrest aan Hoda verschuldigd was, voor een gedeelte mocht voldoen door betaling rechtstreeks aan een derde, Monica. Daarmee ging Hoda accoord. Zoals Hoda (s.t. blz. 3) stelt, heeft haar raadsman in zijn fax van 2 juli 2001 Mondi slechts gekweten. Een kwijting (art. 6:48 BW) houdt, voor een geval als het onderhavige, in dat beide partijen het erover eens waren dat Mondi door gedeeltelijke betaling aan Monica en daarnaast betaling van het voorgestelde bedrag aan Hoda aan haar verplichtingen jegens Hoda had voldaan. Met andere woorden: Hoda zou na deze kwijting niet meer kunnen terugkomen op, bijvoorbeeld, de berekening van de wettelijke rente of het feit dat een deel van de vordering rechtstreeks aan Monica werd voldaan. Maar het voert m.i. te ver, hieruit af te leiden dat Hoda zich ondubbelzinnig bij het arrest van 17 april 2001 heeft neergelegd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Met betrekking tot de door Mondi ten laste van Hoda gelegde beslagen heeft het hof in rov. 4.13 overwogen:
"Hoda heeft, naar Mondi onbetwist heeft gesteld, pas ná het leggen van het beslag aan Mondi inzicht gegeven in de hoogte van de vordering die zij op Hoda [lees: Mondi, noot A-G] had. Uit overweging 4.11 volgt voorts dat, hoewel veel lager dan het bedrag waarvoor beslag is gelegd, aan Mondi toch een substantieel bedrag wordt toegewezen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat Mondi van haar bevoegdheid conservatoir beslag te leggen misbruik heeft gemaakt."
De in onderdeel 1 neergelegde motiveringsklacht houdt in dat het hof geen "overtuigend en logisch inzicht" geeft in de reden waarom de wanverhouding tussen het bedrag waarvoor Mondi beslagen heeft gelegd en het bedrag dat uiteindelijk als verschuldigd is vastgesteld niet leidt tot de (door Hoda bepleite) gevolgtrekking dat Mondi onrechtmatig heeft gehandeld.
3.2. Deze motiveringsklacht faalt omdat het hof, zoals hiervoor bleek, wél inzicht geeft in zijn gedachtegang. 's Hofs redengeving is niet onlogisch en kan op zich de afwijzende beslissing dragen. De eis dat de motivering "overtuigend" is berust slechts op een eigen appreciatie van Hoda.
3.3. Onderdeel 2 bevat zowel een rechts- als een motiveringsklacht. Het onderdeel stelt dat indien achteraf blijkt dat een beslag ten onrechte is gelegd, een risicoaansprakelijkheid voor de beslaglegger bestaat. Volgens Mondi is zulks ook het geval indien voor een te groot bedrag beslag is gelegd, het beslag te lichtvaardig is gelegd of indien de beslaglegger het beslag onnodig heeft laten voortduren. Het onderdeel verwijst naar HR 15 april 1965, NJ 1965, 331, m.nt. D.J.V.; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321 en HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB. Waar het uiteindelijk verschuldigde bedrag (DM 58.178,84 met rente) "slechts een fractie" bedraagt van het bedrag waarvoor de cumulatieve beslagen zijn gelegd (f 975.000,-), had het hof volgens Hoda niet anders kunnen concluderen dan dat de beslagen ten onrechte zijn gelegd en gehandhaafd, althans voor het meerdere en voor zover (naast het eigenbeslag) ook onder derden beslag is gelegd, zodat Mondi schadeplichtig is.
3.4. De aangehaalde arresten zien op de situatie waarin de vordering geheel ongegrond is bevonden. De Hoge Raad oordeelt in zodanige gevallen dat degene die een beslag legt en handhaaft op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden indien het beslag achteraf ten onrechte gelegd blijkt te zijn, óók ingeval hij op verdedigbare gronden van zijn vordering overtuigd was en niet lichtvaardig heeft gehandeld(3).
3.5. In dit geval is er geen sprake van een ten onrechte gelegd beslag. Het hof heeft vastgesteld dat Mondi een vordering (van DM 58.178,84 met rente) op Hoda had. Ingevolge het bepaalde in art. 3:276 BW kan een schuldeiser zijn vordering in beginsel op alle goederen van de schuldenaar verhalen. Deze regel geldt ongeacht het bedrag van de vordering. De vraag of sprake is van een onevenredige verhouding tussen het bedrag waarvoor beslag werd gelegd en de omvang van de vordering zoals deze uiteindelijk door het hof werd vastgesteld, moet m.i. worden beantwoord aan de hand van de regels voor misbruik van bevoegdheid. Art. 3:13 lid 2 BW bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. In HR 24 november 1995, NJ 1996, 161, heeft de Hoge Raad het volgende criterium gehanteerd:
"(...) dat de vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, in beginsel dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen."
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het middel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, omdat op de beslaglegger geen risicoaansprakelijkheid rust wanneer de vordering, tot verzekering waarvan het beslag is gelegd, slechts voor een gedeelte wordt toegewezen. Het hof heeft dus mogen letten op de informatie, waarover Mondi ten tijde van de beslaglegging beschikte. Voorts heeft het hof terecht acht geslagen op de omstandigheid dat - hoewel voor een veel hoger bedrag beslag was gelegd - een substantieel bedrag door de rechter is toegewezen(4). De motiveringsklacht faalt reeds omdat een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.7. Onderdeel 3 mist zelfstandige betekenis en faalt evenzeer.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest in verbinding met rov. 3.1 van het tussenvonnis van de rechtbank, hier verkort weergegeven.
2 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 1-3 op art. 334 (Mollema); Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 145.
3 A.A. van Rossum, Aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke beslissingen, diss. 1990, blz. 69-71 maakt bezwaar tegen de door Heemskerk in zijn noot onder HR 8 oktober 1976, NJ 1977, 485 verwoorde opvatting dat de HR hier een zuivere risico-aansprakelijkheid van de beslaglegger heeft aanvaard.
4 Zie over misbruik van beslagrecht: losbl. Onrechtmatige daad, aant. 43 op art. 162 lid 3 BW (C.H.M. Jansen); H. Stein, bew. door H.A. Stein, Goed beslagen (2002) blz. 71-72; D.J. van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. 1990), blz. 151-156; A.J. Moerman, Grenzen aan de wijze van executie van geldvorderingen, Rechtshulp 2001/11, blz. 2-12.