ECLI:NL:PHR:2003:AF2343

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00709/02
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van geheimhoudingsplicht door belastingambtenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2003 uitspraak gedaan over de schending van de geheimhoudingsplicht door een belastingambtenaar. De verzoeker, die werkzaam was bij de Belastingdienst te Lelystad, werd beschuldigd van het opzettelijk schenden van geheimen die hij uit hoofde van zijn ambt verplicht was te bewaren. De feiten betroffen het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan derden, waaronder details over de financiële situatie van betrokkenen. De Hoge Raad oordeelde dat de geheimhoudingsplicht niet werd opgeheven door de omstandigheid dat de informatie ook op andere manieren verkregen kon worden. Het hof had terecht geoordeeld dat de geheimhoudingsplicht van toepassing was, ongeacht de toegankelijkheid van de informatie voor derden.

De verzoeker had in hoger beroep aangevoerd dat de verstrekte informatie niet als geheim kon worden aangemerkt, omdat deze ook door anderen kon worden verkregen. Dit verweer werd door het hof verworpen, met de overweging dat de geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren is bedoeld om de vertrouwelijkheid van persoonlijke gegevens te waarborgen. De Hoge Raad bevestigde deze lijn van redeneren en stelde dat de bescherming van persoonlijke belangen voorop staat, ongeacht de wens van de betrokken personen om vervolging te voorkomen.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat de dagvaarding niet tijdig zou zijn betekend. Dit verweer werd eveneens verworpen, omdat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek tijdig was betekend aan de verzoeker. De Hoge Raad concludeerde dat er geen onjuiste rechtsopvatting was in de beslissing van het hof en dat de middelen van cassatie van de verzoeker faalden. De uitspraak van het hof werd bevestigd en de verzoeker werd veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.

Conclusie

Nr. 00709/02
Mr Wortel
Zitting: 17 december 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderd uren, in plaats van een gevangenisstraf van twee maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het verweer dat er geen sprake is geweest van het schenden van een geheim in de zin van art. 272 Sr.
4. Bewezen is verklaard dat verzoeker:
"(..) in de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, enig geheim, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van zijn ambt, te weten belastingambtenaar bij de Belastingdienst te Lelystad, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij
- in een telefonisch contact aan [betrokkene 1] verteld dat "[betrokkene 4] geen vermogens bezat en dat de Patrol op naam van de BV stond en dat deze vorig jaar 11 rooien van de WABZ heeft gehad en dat [betrokkene 2] vanaf 1998 nergens meer geregistreerd staat en/of dat [betrokkene 2] in 1998 fl. 48.000 bruto van het GAK heeft gehad en in 1999 nog fl. 40.000,-- en
- op 10 februari 2000 in een telefonisch contact met [betrokkene 3] informatie heeft doorgegeven met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap."
5. Blijkens de toelichting op het middel, met name de laatste alinea daarvan, berust het op de stelling dat het ter zitting gevoerde verweer een zogenaamd 'dakdekkerverweer' is. Een dergelijk verweer bestaat uit een door de verdediging voorgestane uitleg van een in de tenlastelegging voorkomende, aan een wettelijk voorschrift ontleende, term, welke uitleg - indien juist - aan bewezenverklaring in de weg staat.
6. De in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover hier van belang, in dat de door verzoeker verstrekte informatie van dien aard is dat zij niet als "geheim" kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de gegevens die verzoeker aan [betrokkene 1] heeft verstrekt werd gesteld dat [betrokkene 1] de informatie ook aan [betrokkene 4] en [betrokkene 2] zelf had kunnen vragen aangezien [betrokkene 1] hun financiën beheerde; de omstandigheid dat [betrokkene 4] geen vermogen heeft zo algemeen is dat er geen geheim in te zien is waarvan verzoeker moest beseffen dat hij het voor zich moest houden; de tenaamstelling van een voertuig ook bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer op te vragen is; en de informatie betreffende uitkeringen mede gezien de geringe omvang van de genoemde bedragen geen gevoelige informatie is, te meer daar het handelen zich in de familiesfeer voltrok.
Met betrekking tot de gegevens die verzoeker aan [betrokkene 3] heeft doorgegeven werd gesteld dat [betrokkene 3] méér van de bewuste vennootschap afwist dan verzoeker; [betrokkene 3] de gegevens ook bij de Kamer van Koophandel had kunnen opvragen, en dat de door verzoeker verschafte gegevens was opgeslagen in een 'Beheer van Relaties', welk door de Belastingdienst aangehouden bestand slechts adresgegevens bevat, en geen belastinggegevens.
7. Zodoende is niet 'dakdekkerverweer' gevoerd ten aanzien van de in art. 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht. Het laat zich ook nauwelijks denken dat een dergelijk verweer ten aanzien van deze delictsomschrijving kan worden gevoerd, aangezien de bestanddelen ervan moeten worden uitgelegd overeenkomstig algemeen woordgebruik. De inhoud van die bestanddelen wordt, op zichzelf beschouwd, niet bepaald door bijzondere wettelijke voorschriften die meebrengen dat van het algemeen spraakgebruik moet worden afgeweken, vgl de annotatie bij HR NJ 1995, 200.
8. Hooguit kan worden betoogd dat de gedane mededelingen geen feiten of omstandigheden betreffen die onder het bereik komen van een (voor de verdachte kenbare) geheimhoudingsplicht, voortvloeiende uit (voormalig) ambt of beroep of uit wettelijk voorschrift. Een dergelijk betoog, dat ook in deze zaak is gevoerd, is aan te merken als een 'zuiver' bewijsverweer. Tot een nader gemotiveerde verwerping van het verweer was het Hof niet gehouden.
9. Overigens vindt het verweer een toereikende weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, nu daaruit is af te leiden dat de door verzoeker gedane mededelingen gegevens betroffen die hem door zijn werkzaamheden bij de uitvoering van de belastingwet bekend waren.
10. Voor zover het middel moet worden verstaan als een herhaling van het in feitelijke instantie gehouden betoog dat verzoekers geheimhoudingsplicht zich niet kan hebben uitgestrekt tot gegevens die degene aan wie hij ze mededeelde ook langs andere weg verkregen zou kunnen hebben kan het geen doel treffen, aangezien - naar het Hof kennelijk en terecht heeft aangenomen - de in art. 67 AWR opgenomen geheimhoudingsplicht van degene die bij de uitvoering van de belastingwet is betrokken niet wordt opgeheven door de omstandigheid dat gegevens voor derden langs andere weg toegankelijk zijn.
Het middel faalt.
11. Het tweede middel keert zich tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"Voorts is namens verdachte een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat ingevolge het bepaalde in art. 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht het schenden van geheimen -indien het misdrijf is gericht tegen een bepaald persoon- slechts vervolgd wordt op diens klacht en het in alle drie gevallen gaat om verdenking van schending van de geheimhoudingsplicht betreffende specifieke personen.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Aan verdachte wordt verweten dat hij de geheimhoudingsplicht die hij als belastingambtenaar had, heeft geschonden. Derhalve is er in casu geen sprake van schending van geheimen, gepleegd tegen een bepaald persoon, maar betreft het geheim een publieke zaak. Het tweede lid van artikel 272 van genoemd wetboek is derhalve niet van toepassing."
12. Uit de commentaren van enkele schrijvers, in de toelichting op het middel aangehaald, maakt de steller van het middel op dat bij art. 272 Sr de bescherming van persoonlijke belangen voorop staat, en het tweede lid van die bepaling tot uitdrukking brengt dat het algemeen belang bij handhaving van een geheimhoudingsplicht een vervolging niet kan rechtvaardigen indien de bepaalde persoon tegen wie het misdrijf is gepleegd die vervolging niet wenst.
13. Daarbij wordt miskend dat het tweede lid van art. 272 Sr ook tot uitdrukking brengt dat er gevallen denkbaar zijn waarin het misdrijf niet tegen een bepaalde persoon is begaan. Dat is aan de orde indien het belang van de geheimhoudingsplicht, geheel of ten dele, wordt bepaald door de redenen waarom de wetgever haar heeft opgelegd.
14. De in art. 67 AWR geregelde geheimhoudingsplicht van (kort gezegd) de belastingambtenaar is daarvan een voorbeeld. De belastingwetgeving legt op vele personen uiteenlopende en indringende verplichtingen tot het verstrekken van gegevens die, reeds op zichzelf beschouwd of in verband met andere gegevens, diep in de persoonlijke levenssfeer kunnen doordringen. Een doeltreffende uitvoering van de belastingwet vergt dat degenen die verplicht zijn deze gegevens aan de belastingdienst te verstrekken er op kunnen vertrouwen dat de bijeengebrachte gegevens niet verder worden verspreid, tenzij er een wettelijke basis is voor verdere verspreiding met het oog op andere publieke taken die gewichtig genoeg zijn om dat te rechtvaardigen. In het laatste voorziet de in het tweede lid van art. 67 AWR geregelde mogelijkheid een ontheffing van de geheimhoudingsplicht te verlenen, nader uitgewerkt in het Voorschrift Informatieverstrekking 1993.
15. Behoudens die, aan strikte uitgangspunten te binden (vgl de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 20 maart 2001, nr BOB 2000/01536, vermeld in V-N 2001/18.9, p. 2146), mogelijkheid tot ontheffing is met handhaving van de in art. 67 AWR opgelegde geheimhoudingsplicht het openbaar belang gemoeid dat een ieder kan rekenen op vertrouwelijke behandeling van zijn bij de belastingdienst bijeengebrachte gegevens. Een vervolging wegens schending van die geheimhoudingsplicht kan niet afhankelijk worden gemaakt van de vraag of degene wiens gegevens het betreft zich zozeer benadeeld acht dat hij een vervolging wenst.
16. De verwerping van het verweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
17. Het derde middel komt op tegen de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de voor dagvaarding geldende termijn.
18. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat de beschikking tot sluiting van het op 2 november 1999 geopende gerechtelijk vooronderzoek niet aan verdachte is betekend, zodat verdachte niet binnen de termijn van artikel 238 (oud) van het Wetboek van Strafvordering is gedagvaard, hetgeen ingevolge artikel 255, vierde lid, (oud) van genoemd wetboek meebrengt dat verdachte niet opnieuw in rechte kan worden betrokken. Voorts zijn de feiten waaarvoor verdachte thans terecht staat gepleegd na inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, zodat artikel 244 (nieuw) van voornoemd wetboek geldt en, omdat de dagvaarding niet is betekend uiterlijk binnen twee maanden na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, ook om die reden verdachte niet opnieuw in rechte kan worden betrokken.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het gerechtelijk vooronderzoek is geopend op 2 november 1999, zodat in ieder geval volgens het overgangsrecht de nieuwe bepaling van artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Bovendien had de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek betrekking op andere strafbare feiten, gepleegd in een andere periode, dan tenlastegelegd.
Daargelaten dus of -gelet op dit laatste- het gerechtelijk vooronderzoek en de na sluiting daarvan in acht te nemen termijnen in het onderhavige geval relevant zijn, blijkt uit de stukken dat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek wel is betekend aan verdachte, te weten op 7 september 2000, zodat de dagvaarding, die op 2 november 2000 aan de griffier is uitgereikt omdat verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats had, in ieder geval tijdig -binnen twee maanden na betekening van de sluiting- is betekend."
19. Art. 244 Sv is gewijzigd bij Wet van 27 mei 1999 tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), Stb 1999, 243. Artikel X van de Wet houdt in dat in strafzaken waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze Wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of nog niet onherroepelijk gesloten, de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing blijven op de wijze waarop het gerechtelijk vooronderzoek wordt verricht en gesloten.
De inwerkingtreding van de wijzigingswet is vastgesteld bij Besluit van 19 januari 2000. Ingevolge dat Besluit is het nieuwe art. 244 Sv op 1 februari 2000 in werking getreden (Stb. 2000, 32).
20. Terecht signaleert de steller van het middel een leemte in de overgangsregeling die art. X van de wijzigingswet beoogt te geven. De voorziening betreft de bepalingen betreffende de wijze waarop het gerechtelijk vooronderzoek wordt verricht en gesloten. Art. 244 Sv ziet op vervolgingshandelingen nà sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek.
Evenzeer terecht wordt opgemerkt dat met betrekking tot wetswijzigingen betreffende strafvorderlijke kwesties als uitgangspunt heeft te gelden dat strafvorderlijk handelen moet worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen die ten tijde van dat handelen van kracht zijn, zolang de wetgever niet in een andersluidende regeling voorziet.
21. Art. 244 Sv, zoals de bepaling thans luidt, schrijft de officier van justitie voor de verdachte binnen twee maanden na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek duidelijkheid te geven door het doen uitgaan van een dagvaarding, een kennisgeving van verdere vervolging, dan wel een kennisgeving van niet verdere vervolging.
Voorheen schreef art. 244 Sv de officier van justitie voor die dagvaarding of kennisgeving te doen uitgaan binnen twee maanden nadat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroepelijk was geworden.
22. Het voor de verdachte onherroepelijk worden van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek werd, uiteraard, bepaald door het tijdstip waarop die sluiting (de 'grote sluiting') hem werd betekend en dus door het wettelijk voorschrift dat die betekening moest plaatsvinden. Dat tot de officier van justitie gerichte voorschrift (art. 238 Sv - OUD) is nu vervangen door het tot de rechter-commissaris gerichte voorschrift de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan (de officier van justitie en) de verdachte te doen toekomen (art. 237 Sv).
Nu het bepaalde in het eerste lid van art. 244 Sv, vóór en na de wetswijziging, zozeer is verweven met de wijze waarop een gerechtelijk vooronderzoek gesloten dient te worden is het naar mijn inzicht aangewezen art. X van de Wet van 27 mei 1999 aldus uit te leggen dat art. 244 Sv behoort tot de in die bepaling bedoelde voorschriften.
23. Dit brengt mee dat er geen onjuiste rechtsopvatting is te vinden in 's Hofs oordeel dat, nu het gerechtelijk vooronderzoek op 2 november 1999 is geopend, volgens het overgangsrecht de nieuwe bepaling van art. 244 Sv niet van toepassing is.
24. Ook bij een andere uitleg van art. X van de Wet van 27 mei 1999 zou het middel overigens niet tot cassatie kunnen voeren, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat het gevoerde gerechtelijk vooronderzoek betrekking had op andere feiten dan in deze zaak tenlastegelegd. Die omstandigheid heeft het Hof 'daargelaten', maar dat neemt niet weg dat verzoeker geen rechtens te respecteren belang kan hebben bij de klacht dat de dagvaarding op een later tijdstip is betekend dan geboden zou zijn door het tijdstip van sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek dat geen betrekking had op de tenlastegelegde feiten.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
25. In het vierde middel wordt er over geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker onder zijn geheimhoudingsplicht vallende informatie aan [betrokkene 3] heeft gegeven met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap, althans de bewijsmiddelen met elkaar strijdig zijn.
26. Bewijsmiddel 1 houdt als verklaring van verzoeker in dat hij [betrokkene 3] telefonisch gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap, dat hij tijdens het telefoongesprek het gegevenssysteem van de Belastingdienst "Beheer van Relaties" heeft geraadpleegd, en dat hij dit systeem raadpleegde om te zien wie er belastingplichtig was.
Bewijsmiddel 3 bevat de weergave van een afgeluisterd telefoongesprek waarmee [betrokkene 3] tijdens een verhoor is geconfronteerd en een verklaring die [betrokkene 3] naar aanleiding daarvan heeft afgelegd.
27. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat verzoeker blijkens laatstgenoemd bewijsmiddel amper enige informatie heeft verstrekt, dat [betrokkene 3] degene was die in dit gesprek gegevens aandroeg, en de enige informatie die verzoeker gaf bestond uit een belastingadvies.
28. De laatste stelling is in zoverre juist dat men moet vaststellen dat verzoeker in dit gesprek - als belastingambtenaar - een uitlating heeft gedaan ("nou maar da's toch niet zo moeilijk is dan zet je er toch gauw iemand anders tussen en dan reken je niet af") die neerkomt op een suggestie om de belastingheffing te frustreren.
Doch overigens kan de klacht geen doel treffen. De bewijsmiddelen dienen in onderling verband bezien te worden, en in verband met bewijsmiddel 1 kan bewijsmiddel 10 aldus begrepen worden dat verzoeker feiten betreffende de rechtspersoon en het stuk grond heeft genoemd of bevestigd die hem bleken door tijdens dit gesprek het bij de Belastingdienst in gebruik zijnde systeem te raadplegen, waaronder de mededeling dat er volgens dat systeem geen belastingplicht, althans betalingsplicht bestond met betrekking tot het door [betrokkene 3] genoemde bedrag.
29. Alle middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,