1 Zie rov. 1 en 2 van het thans bestreden arrest.
2 Stb. 1952, 458. De tekst luidde: "De bereiding, verpakking, bewaring, behandeling en het vervoer van eet- en drinkwaren mogen uitsluitend geschieden op zindelijke wijze en zodanig, dat verontreiniging wordt voorkomen en bederf wordt tegengegaan." Een andere in de strafzaak relevante bepaling is art. 18 onder d Warenwet (naar de tekst, zoals vastgesteld bij wet van 1 augustus 1988, Stb. 360).
3 In feitelijke aanleg werd deze nog onderverdeeld in een partij Ia en een partij Ib (zie vonnis Rb, rov. 1.1 resp. 1.2); in de cassatiefase kan dat onderscheid blijven rusten.
4 Dat is het formulier waarmee inbeslaggenomen voedsel wordt gedeponeerd bij de Provinciale Voedselcommissaris, die als bewaarder voor dergelijke zaken optreedt.
5 In het cassatiedebat wordt gestreden over de vraag of het hof al dan niet heeft vastgesteld dat [eiseres] eigenares is van partij II: zie de s.t. namens de Staat onder 2.5 en de cassatierepliek onder 5. Ik lees in rov. 1.13 van de rechtbank slechts een weergave van de stelling van [eiseres] dat zij eigenares is, niet de beslissing dat die stelling juist is.
6 Het verzoek had (naast proces-, expertise en rechtsbijstandkosten) ook betrekking op de waarde van de inbeslaggenomen goederen. Het hof heeft overwogen dat hiervoor geen vergoeding kan worden toegekend in de procedure ex art. 591/591a Sv en dat [eiseres] desgewenst bij de civiele rechter een vordering kan instellen.
7 Het hof was er blijkbaar niet van op de hoogte dat het beslag in 1993 reeds was geëindigd doordat de partijen I en II in de strafzaak tegen Xenos aan het verkeer onttrokken waren verklaard.
8 De wettelijke regeling van de inbeslagneming is ingrijpend herzien bij wet van 12 april 1995, Stb. 254, in werking getreden op 1 januari 1996.
9 HR 22 april 1986, NJ 1986, 783 m.nt. ThWvV.
10 Omdat de politierechter vonnis wees op 7 oktober 1993, is hier relevant de tekst van art. 552b Sv zoals deze luidde sedert de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (i.w.tr. 1 maart 1993), respectievelijk de tekst zoals deze luidde sedert de wet van 8 november 1993, Stb. 591, i.w.tr. 1 januari 1994.
11 Zoals gewijzigd bij de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11; bij wet van 12 april 1995, Stb. 254, i.w.tr. 1 januari 1996, is deze bepaling op een ondergeschikt punt gewijzigd. Zie verder: R.M. Vennix, Boef en beslag, diss. 1998, blz. 271 e.v.
12 Of opbrengst c.q. de geschatte waarde, wanneer de bewaarder het inbeslaggenomene inmiddels heeft vervreemd of vernietigd: zie art. 117 Sv.
13 HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99, rov. 3.3.
14 H.Ph.J.A.M. Hennekens, Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal, afscheidsrede 2001, blz. 48-61 en blz. 89-90, i.h.b. blz. 57-60; G.E. van Maanen, Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, preadvies VAR 2002, i.h.b. blz. 45-69 en 80-81.
15 De opvatting van Hennekens is tegengesproken door T. Hartlief, Overheid en aansprakelijkheid (OA) 2002, blz. 15-21, punt 5.
16 De leading case voor deze problematiek is EHRM 25 augustus 1993, NJ 1994, 1 m.nt. Kn. Het EHRM heeft de nemo tenetur-regel recent aangescherpt: EHRM 21 maart 2000, NJCM-bull. 2000 blz. 1009; EHRM 25 jan. 2000, NJCM-bull. 2000 blz. 896; EHRM 3 oktober 2002, NJB 2002 blz. 2148.
17 Een theorie die eerder is verdedigd door D.J. van de Kwaak, De variërende status van rechtsbetrekkingen in het privaatrecht, WPNR 6278 (1997), blz. 481-486.
18 Preadvies VAR 2002, blz. 54.
19 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB.
20 De opvatting van Van Maanen is inmiddels tegengesproken door J.A.E. van der Does en B.J.P.G. Roozendaal, OA 2002, blz. 74, en N. Verheij, OA 2002, blz. 121.
21 Bijv. de inbeslagneming kan op goede gronden zijn gebaseerd op verdenking van diefstal, terwijl later in het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat sprake is geweest van heling. Ook is denkbaar dat wordt volstaan met een zgn. voeging ad informandum, zonder dat voor het feit, waarvoor het dwangmiddel werd toegepast, een veroordeling door de strafrechter volgt.
22 Het arrest is besproken door P.C. Knijp in NbBW 2001, blz. 91 e.v.; B.P.M. van Ravels in AV&S 2001, blz. 156 e.v.; G.E. van Maanen in TVP 2001 blz. 38 e.v.; R.J.N. Schlössels in JB 2001, 107; H.Ph.J.A.M. Hennekens in Gst 7143, blz. 318-319; C.H. Sieburgh in WPNR 6473, blz. 95-98; L.J.A. Damen, AA 2001, blz. 657 e.v. en Th.G. Drupsteen, die tevens op Hennekens reageert, in AB 2001, 412. Zie ook: Hennekens, Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal, afscheidsrede 2001, blz. 51 e.v.; Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, preadviezen VAR 2002, van G.E. van Maanen (i.h.b. par. 4) en van B.P.M. van Ravels (i.h.b. par. 4.2); Nat. Ombudsman 6 april 2001, AB 2001, 179 m.nt. PJS.
23 HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt C, reeds aangehaald, rov. 4.3.
24 Zie preadvies Van Ravels, VAR 2002, blz. 155-159.
25 Van Manen bedoelt hier niet de procespartij Lavrijsen, maar het arrest Staat/Lavrijsen; preadvies VAR 2002, blz. 64.
26 Vgl. EHRM 17 december 1996, R 96/2105, RJD 1996-VI nr. 25; NJCM-bull. 1997, p. 617.
27 HR 8 mei 1998, NJ 1998, 496; HR 10 december 1999, NJ 2000, 7.
28 Vgl. EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (een geval van strafrechtelijke inbeslagneming, waar geen schending van art. 1 Eerste Protocol werd aangenomen).
29 Een inbeslagneming, die slechts een voorlopig karakter heeft, valt in deze categorie. Vgl. EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236; EHRM 22 februari 1994, NJ 1995, 166 m.nt. Kn.
30 Ik noem, zonder pretentie van volledigheid, EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374 m.nt. EAA; EHRM 20 november 1995, NJ 1996, 593 m.nt. EJD; EHRM 29 april 1999, NJ 1999, 649; EHRM 16 april 2002, NJB 2002, blz. 1112. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is de maatstaf van de fair balance gebruikt: zie bijv. HR 14 april 2000, NJ 2000, 713 m.nt. ARB en HR 17 november 2000, NJ 2001, 289 m.nt. PCEvW en WMK.
31 T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De betekenis van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM voor het Nederlandse recht inzake overheidsaansprakelijkheid, OA 2002, blz. 102-116, i.h.b. blz. 106.
32 S.t. namens de Staat blz. 5, waarop in de cassatierepliek wordt gereageerd.
33 In de huidige tekst van art. 119 Sv: tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Zie voor de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald: HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 m.nt. HJS.