1 Vgl. HR 3 mei 1968, NJ 1968, 267, m.nt. GJS (Otten).
2 Zie r.o. 4 van het (niet bestreden) arrest van 29 november 1999 en r.o. 3.1 van het vonnis van de rechtbank van 6 december 1996.
3 Tarpol dreef, zo heeft [verweerster] gesteld en [eiser] niet bestreden, handel met Polen, met name verkoop van consumentenelectronica (inleidende dagvaarding onder 2 en 3, en conclusie van antwoord onder 2).
4 De n berust op een kennelijke verschrijving; er was immers maar één deskundige.
5 De cassatiedagvaarding is op 23 mei 2001 uitgebracht, dus binnen de termijn van drie maanden van art. 402 Rv.
6 Dit volgt uit de omschrijving van een vennootschap onder firma in art. 16 WvK, en uit art. 1 WvK.
7 De ADW en de daarop gebaseerde (Kluwer-)wetsedities schrijven hier, m.i. ten onrechte, 'degenen'.
8 Zie voor 'oude' bezwaren tegen de regeling Voorduin, Geschiedenis en beginselen de Nederlandsche wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede kamer der Staten-Generaal, deel V, 1838, pp. 296-297.
9 Zie voor een beschouwing van een 'oude' schrijver die niet zoveel bezwaren had tegen de regeling bijv. Diephuis, Het Nederlandsch burgerlijk recht, dertiende deel, 1890, p. 159-160 (hierin staat o.a.: 'En nu laat zich zeker met grond aannemen, dat hij, die zijne nijverheid ten beste geeft, zelf hare waarde wel niet het laagst zal schatten, en tevens dat hij, met de wettelijke regeling niet tevreden zijnde, wel of voor eene andere bepaling in de overeenkomst zorgen zal of zich van het aangaan der maatschap zal onthouden.'). Zie ook Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, negende deel, eerste aflevering, 1884, pp. 81-84.
10 Asser-Maeijer, Bijzondere overeenkomsten, deel V-5 (1995), nr. 68, p. 110; Huizink, Contractuele samenwerkingsvormen in beroep en bedrijf, (2000), pp. 45-46; Mohr, Van maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap (1998), p. 58; Pitlo-Croes, Bijzondere overeenkomsten (1995), p. 333; Slagter, Compendium van het ondernemingsrecht, 1996, p. 299, en Personenassociaties, II, Hoofdstuk II, § 11 onder 1; Wery, Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap (2001), p. 51.
11 Of het verhelderend is het probleem (primair) in die sleutel te plaatsen, laat ik in het midden: ik constateer dat het gebeurt. 12 Huizink, a.w., p. 14; Mohr, a.w., 1998, p. 34; Slagter, Compendium, p. 302.
13 Asser-Maeijer, a.w., nr. 68, pp. 110-111.
14 Voorduin, a.w., p. 295.
15 Ibid.
16 Het Nederlands burgerlijk recht, dertiende deel, 1890, p. 161-162. (Diephuis schrijft over art. 1670a en art. 1670b, waar wij spreken over het eerste en het tweede lid van het artikel).
17 Land, Verklaring van het Burgerlijk wetboek, Vijfde deel, 1915-1932, p. 407. De s.t. namens [eiser] haalt een oudere druk, uit 1894, aan. Ik trof geen inhoudelijke verschillen op dit punt aan.
18 Asser-Limburg III-1 (1905), p. 516.
19 Van Brakel, Leerboek van het Nederlandse verbintenissenrecht, tweede deel, tweede druk, 1939, p. 231.
20 Hofmann, Het Nederlandsch verbintenissenrecht, tweede deel, de bijzondere overeenkomsten, 1942, p. 313.
21 Völlmar, Nederlandsch burgerlijk recht, derde deel, verbintenissenrecht, 1947, p. 725.
22 Asser-Kamphuisen, derde deel, verbintenissenrecht, derde stuk, bijzondere overeenkomsten, 1960, p. 497.
23 Asser-Maeijer, a.w., nr. 68, p. 111.
24 Mohr, a.w., p. 57.
25 Slagter, Personenassociaties, II, Hoofdstuk II, § 11, onder 1. Slagter haalt daarbij op een m.i. minder juiste wijze Asser-Maeijer aan. Asser-Maeijer gaat er immers van uit dat art. 7A:1670, lid 1, BW in een dergelijk geval wél van toepassing is (en niet art. 7A:1670, lid 2, BW) en hangt een genuanceerder opvatting aan dan Slagter. Volgens Asser-Maeijer zullen immers alleen ingeval van inbreng door iedere vennoot van zijn volledige arbeidskracht de winsten en verliezen tussen de vennoten (als regel) gelijkelijk verdeeld moeten worden.
26 Er zijn hier bij Pitlo-Croes kennelijk een paar woorden weggevallen; de bedoeling van de zin lijkt evenwel duidelijk; A-G.
27 Pitlo-Croes, a.w., p. 333-334. In een voetnoot wijst Pitlo-Croes erop dat Asser-Maeijer en Mohr in gelijke zin oordelen. Ik wees er hierboven reeds op dat de uitkomst weliswaar (min of meer) gelijk kan zijn, doch dat de dogmatische onderbouwing verschillend is. Pitlo-Croes maakt geen keuze, resp. geeft geen eigen onderbouwing.
28 Mohr, a.w., p. 59.
29 Löwensteyn, De rechtsverhouding tussen de vennoten onderling, Maandblad NV 51 (1973) , p. 82.
30 Slagter, Personenassociaties, § 11, onder 8.
31 Van Schilfgaarde, Preadvies Vereeniging 'Handelsrecht', 1974, pp. 54-55.
32 Vgl. Asser/Maeijer, a.w., nrs. 339-340, p. 388-390; Mohr, a.w., p.11.
33 In dit verband merk ik overigens op dat bij de verdeling van een ontbonden gemeenschap van een vennootschap onder firma niet de goederenrechtelijke positie van de deelgenoten, maar hun obligatoire verhouding maatstaf is voor de bepaling van ieders rechten. Vgl. Mohr, a.w., p. 46 en p. 292; Slagter, Personenassociaties II, Hoofdstuk V, § 14, onder 2.
34 Dat gold ook voor de meer uitgewerkte, elegante artikelen 1686-1687 van vóór 1992.
35 Men ziet dit tot in het extreme uitgesponnen in de amusante Argentijnse film 'Nueve Reinas' (Nine Queens) van 2002: ongeveer ieder uur van de dag dreigt een van de compagnons met opzegging als zijn winstaandeel ten opzichte van de andere niet verhoogd wordt.
36 Ik schrijf dit niet om de lof te prediken van het 'ik-tijdperk', maar als een constatering.
37 Of in casu de beëindiging van de v.o.f. Tarpol te maken had met gestrande onderhandelingen over winstaandelen voor toekomst, blijkt niet uit het dossier.