1 Het hof heeft in het (tussen)arrest van 10 februari 1998 onder 4 de feiten vastgesteld, en daarbij mede verwezen naar 1.1-1.9. van het vonnis van de rechtbank.
2 Binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv.
3 In de alinea's 17 en 18 kom ik te spreken over het tussen partijen omstreden punt, of dit cassatieberoep de beide door het hof beoordeelde zaken betreft of slechts één daarvan; maar ik vermeld reeds nu dat het mij niet voor twijfel vatbaar lijkt dat het cassatieberoep beide zaken betreft.
4 Namelijk in de op 5 september 2000 gedateerde Memorie na enquête, alinea's 6 t/m 12 - waarbij ik mij veroorloof op te merken dat aldus het grootste deel van dit processtuk aan de hier bedoelde stellingen gewijd was.
5 Ik neem hierbij tot uitgangspunt dat het om relevante en voldoende duidelijk naar voren gebrachte stellingen gaat. De rechter kan - allicht - ook aan stellingen voorbij gaan als die klaarblijkelijk niet ter zake dienend zijn, of als die zodanig gebrekkig naar voren zijn gebracht dat zij niet als naar behoren aan de rechter (en de wederpartij) voorgelegd kunnen gelden. Dat spoort met de in de voorafgaande alinea's verdedigde (vuist) regels. Dat de zojuist kort omschreven gevallen in deze zaak aan de orde zouden zijn wordt echter in cassatie niet beweerd; en het lijkt ook mij, dat daarvan geen sprake is.
6 HR 9 oktober 2001, RvdW 2001, 160, rov. 3.3.
7 Alinea's 16 t/m 19 van de Memorie van antwoord in het door [eiser] ingestelde appel (appelrolnr. 97/419).
8 In de eerste aanleg had [eiser] met betrekking tot de schadevergoeding, op te maken bij staat, gesteld (alinea 30 van de inleidende dagvaarding) dat deze bestond uit winstderving "op de belegging, c.q. op doorverloop". Zoals eerder opgemerkt is in eerste aanleg verder niet inhoudelijk over deze schade gedebatteerd. Strikt genomen betreft het door [verweerder] in de Memorie van antwoord aangevoerde verweer alleen de winstderving op doorverkoop en niet de winstderving "op de belegging". Daarvoor bleef dus gelden dat die (wel qua omvang, maar voor het overige) niet was weersproken.
9 Pleitnota, alinea 27.
10 Daarin ligt besloten dat ik meen dat de argumenten uit alinea 20 van de schriftelijke toelichting namens [verweerder], berusten op een onjuiste beoordeling van wat zich in deze procedure met betrekking tot het onderhavige punt heeft afgespeeld.
11 Dat is immers - soms - onvermijdelijk, in dier voege dat gegevens omtrent schade die bij het begin van de procedure nog niet beschikbaar zijn, naar de aard der dingen met het tijdsverloop wel beschikbaar (kunnen) komen. Het is te begrijpen dat de partij die daar dan belang bij heeft, zulke gegevens alsdan naar voren brengt - en het lijkt mij maar bij uitzondering te verantwoorden dat aan een partij in een dergelijk geval zou kunnen worden tegengeworpen dat zij daarmee te laat is; en à fortiori dat aan de wederpartij zou mogen worden tegengeworpen dat die met een daartegen ingebrachte reactie te laat is. Een rechtsgang die expliciet toelaat dat men het debat over de schade(omvang) tot een later stadium uitstelt (zoals bij de vordering om schadevergoeding-bij-staat het geval is) moet wel meebrengen dat er slechts een minimum aan ruimte overblijft waarbinnen het verwijt dat stellingen over de schade te laat zijn ingebracht, effect kan sorteren.
12 Zoals het voor geheel andere gevallen bedoelde adagium "donner et retenir ne vaut" nog eens illustreert.
13 Althans: een zaak die processueel een aparte behandeling heeft gekregen. Inhoudelijk betroffen beide appelprocedures (aspecten van) een en hetzelfde geschil.
14 Die inmiddels strikt genomen overbodig is: de beoordeling waarbij over "gelijk" of "ongelijk" wordt beslist, gebeurt allicht in een vonnis; en (ook) de a contrario-redenering dat bij beslissingen in een andere vorm (dus: beschikkingen) géén kostenveroordeling zou mogen worden uitgesproken, is inmiddels niet meer valabel.
15 NJ 1977, p. 1621 r.k.
16 Als eerste daarvan is te noemen het zojuist uitgebreid besproken geval van HR 23 november 2001, NJ 2002, 387 m. nt. JBMV. Daarnaast noem ik HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 564 m. nt. WMK, rov. 3.10 en HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499 m. nt. PAS, rov. 3.4.
17 Het incidentele middel komst overigens zeer waarschijnlijk niet aan de orde als onderdeel 2 van het principale middel niet wordt aanvaard, omdat het incidentele middel is aangevoerd met de voorwaarde dat onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel wèl gegrond wordt bevonden. Slechts ten overvloede vermeld ik dat de rechter vrij is om voorbij te gaan aan de voorwaarde waaronder een incidenteel rechtsmiddel wordt ingesteld, als hij daar aanleiding toe ziet. Dat blijkt bijvoorbeeld (reeds) uit HR 9 februari 1968, NJ 1968, 309; zie ook HR 20 november 1987, NJ 1988, 280 m. nt. LWH.