1 De periode waarover dit probleem speelt wordt uit de stukken niet helemaal duidelijk. Het probleem is ontstaan door een samenloop van twee in alinea 3 hierna nader aan te duiden regelingen, de Wet Overhevelingstoeslag en het BUB 1989. Het BUB 1989 heeft ertoe geleid - met de aanstonds in voetnoot 2 te maken kanttekening - dat op de werknemers in deze zaken de zgn. volksverzekeringen van 1 juli 1989 tot 1 januari 1992 niet van toepassing zijn geweest. De Wet Overhevelingstoeslag is echter in werking getreden per 1 januari 1990 (zie daarvoor art. 7 van deze wet in samenhang met de wet van 27 april 1989, Stb. 123, art. I onder A), zodat pas vanaf die datum door de werkgevers overhevelingstoeslag aan hun werknemers is uitgekeerd. Daardoor kan deze restitutie-problematiek volgens mij slechts spelen over de periode 1 januari 1990 tot 1 januari 1992.
2 Zoals hierna zal blijken gaan Topmen en de rechters in de feitelijke instanties daarvan uit, hoofdzakelijk omdat dat zo is bekendgemaakt in een brief van het Ministerie van Financiën aan een aantal autoriteiten uit de belastingadministratie, nadat (ook) de belastingdienst lange(re) tijd van het tegengestelde standpunt was uitgegaan. Namens de werknemers, waaronder [verweerder], is in de appelfase verdedigd dat de betrokkenen ingevolge de volksverzekeringswetten verzekerd zijn gebleven (waarbij een beroep is gedaan op EG verordening 1408/71). Of de brief van het Ministerie een deugdelijke basis vormt voor de conclusie dat de destijds geldende regeling zo moet worden uitgelegd als in die brief wordt gedaan, kan in deze zaak in het midden blijven, omdat in cassatie niet aan de orde is gesteld hoe die regeling - in dit opzicht - moet worden uitgelegd. Een brief van het Ministerie van Financiën over een klaarblijkelijk voor verschillende uitleg vatbare regeling, lijkt mij intussen - met alle verschuldigde respect voor de deskundigheid en het gezag van dit Ministerie - geen onweerlegbare basis voor de uitleg die daadwerkelijk aan de betreffende regeling moet worden gegeven. Voor, met name, de instanties die hebben te beoordelen of werknemers aan de onderwerpelijke regeling aanspraken konden - of kunnen - ontlenen op uitkeringen krachtens de desbetreffende volksverzekeringen, lijkt mij de brief van het Ministerie niet alleenzaligmakend.
3 Respectievelijk voor HR 8 november 1996, NJ 1997, 84 en voor de arresten van 13 februari 1998.
4 Besluit van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164.
5 Deze alinea heb ik, met dank, ontleend aan alinea 2 van de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 8 november 1996, NJ 1997, 84.
6 Wet van 27 april 1989, Stb. 1989, 128, i.w.tr. 1 januari 1990; zie voor de inwerkingtreding de gegevens in voetnoot 1.
7 Deze alinea is - vrijwel letterlijk, en met dank - overgenomen uit de conclusie van A-G Mok, nr. 1.1, voor HR 13 februari 1998, NJ 1998, 460.
8 Zie voor de zaak-[verweerder] rov. 2b van het bestreden vonnis.
9 Rov. 2d t/m h van het bestreden vonnis. Over de wijze waarop de rechtbank deze feiten heeft vastgesteld, wordt in cassatie niet geklaagd.
10 Zie rov. 3 van het bestreden vonnis.
11 Dit zijn naar mijn mening de voor de onderhavige zaak cruciale arresten. Het eerdere arrest HR 8 november 1996, NJ 1997, 84 is, zoals A-G Mok ook al signaleert in nr. 1.4 van zijn conclusies voor de arresten van 13 februari 1998, sterk gericht op de in die zaak vastgestelde feiten en de wijze waarop het cassatiemiddel in die zaak de door de rechtbank gegeven oordelen had bestreden.
12 Zie ook het aanstonds in alinea 11 te besprekene.
13 Namens Topmen wordt aangevoerd dat uit HR 8 februari 2002, NJ 2002, 267, rov 3.2 en 3.6 zou blijken dat er ook gevallen denkbaar zijn waarin de werkgever (toch) niet een bedrag gelijk aan de (achteraf niet verschuldigd gebleken) overhevelingstoeslag aan de werknemer hoeft te betalen. Ik leid echter met name uit de in NJ 1998, 461 gepubliceerde beslissing af dat dat niet zo is. In die zaak had de rechtbank immers geoordeeld dat de werkgever niet tot de bedoelde betaling gehouden was. Dat oordeel werd, als berustend op een onjuiste rechtsopvatting, in cassatie vernietigd. Er zijn geen gronden aangevoerd die in de onderhavige zaak tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Deze lezing van het arrest van 8 februari 2002 vindt (zoals bij schriftelijke toelichting namens [verweerder] ook is aangevoerd) krachtige steun in het feit dat in rov. 3.4 van dit arrest een cassatiemiddel dat inhoudelijk met het hier besproken middelonderdeel overeenstemt, werd verworpen.
14 Ik wil overigens niet onvermeld laten dat het onderscheid waarop dit middelonderdeel berust, ofschoon dat logisch nog juist verdedigbaar is, mij (erg) weinig realistisch lijkt. Het feit dat iemand (een werkgever) een gedane betaling niet ten titel van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking kan terugvorderen hoeft inderdaad niet te betekenen dat de aanvankelijk door de betrokkene gedane betaling op een verplichting tot betalen berustte - maar wij hebben het dan toch over een merkwaardig uitzonderingsgeval. In de regel zal het feit dat iemand (de werkgever) niet kan terugvorderen wèl samengaan met (of het gevolg zijn van) het feit dat de aanvankelijk gedane betaling op een verplichting tot betalen berustte (en dus niet onverschuldigd was). Dat is volgens mij (dus) ook in de onderhavige casusposities het geval. Namens Topmen worden geen gronden aangevoerd die het aannemen van de uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen.
15 In rov. 8 van het in de onderhavige zaak gewezen vonnis gaat het om een kwestie die alleen in de zaak Topmen/[verweerder] aan de orde is, en in de andere zes zaken betreffende de overhevelingstoeslag niet - namelijk om de gevolgen van de in alinea 5 hiervóór bij het vierde "gedachtenstreepje" vermelde voorwaarde.
16 Zie bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Korthals Altes, p. I.11 - 870c - 870d.
17 Zie voor recente bevestigingen van deze regel HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN-nr. AE0647, rov. 3.4 en HR 12 juli 2002, rechtspraak.nl LJN-nr. AE 1532, rov. 3.9.3.