Rolnr. C98/053HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 15 nov. 2002
Universal Ogden Services Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 4 februari 2000 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen van uitleg gesteld met betrekking tot art. 5 sub 1 EEX-Verdrag. Voor de voorgeschiedenis verwijs ik naar dat arrest en de daarbij behorende conclusie. Het Hof van Justitie heeft de gestelde vragen bij arrest van 27 februari 2002, zk C-37/00, beantwoord.
2. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. [Ex-werknemer] (eiser tot cassatie) is - al dan niet met tussenpozen - van 1987 tot en met 30 december 1993 als kok in dienst van UOS (verweerster in cassatie) werkzaam geweest. [Ex-werknemer] woonde tijdens de dienstbetrekking en bij de aanvang van de onderhavige procedure in Duitsland en heeft de Duitse nationaliteit. UOS is gevestigd en houdt kantoor te Aberdeen in het Verenigd Koninkrijk. Vóór 21 september 1993 is [ex-werknemer] voor UOS werkzaam geweest onder meer boven het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat aan boord van schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN). Het staat echter niet vast op welke tijdstippen in dat tijdvak [ex-werknemer] werkzaam is geweest op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat, en op welke tijdstippen hij toen zijn arbeid verrichtte op schepen of mijnbouwinstallaties als bedoeld in de WAMN. In de periode vanaf 21 september 1993 tot en met 30 december 1993 verrichtte [ex-werknemer] zijn werkzaamheden aan boord van de kraanbak Taklift 8 boven het Deense gedeelte van het continentaal plat. Na 30 december 1993 is [ex-werknemer] niet meer voor UOS werkzaam geweest. In februari 1994 is er tussen [ex-werknemer] en UOS een arbeidsgeschil ontstaan.
3. [Ex-werknemer] heeft bij de Kantonrechter te Alkmaar wedertewerkstelling en doorbetaling van loon gevorderd. UOS heeft de exceptie van onboegdheid opgeworpen. De Kantonrechter heeft zich op grond van art. 10 WAMN bevoegd verklaard om van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. In hoger beroep heeft de Rechtbank te Alkmaar evenwel geoordeeld dat de Kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en dat de Nederlandse rechter i.c. geen bevoegdheid aan de WAMN kan ontlenen.
4. [Ex-werknemer] is tegen het vonnis van de Rechtbank in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. Onderdeel 1, waarin [ex-werknemer] klaagt dat de Rechtbank ambtshalve had moeten onderzoeken of de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gebaseerd op het EEX-Verdrag, is door de Hoge Raad bij voormeld arrest gegrond verklaard (r.o. 3.3). Onderdeel 2 strekt ten betoge dat (a) [ex-werknemer] geacht moet worden sedert zijn indiensttreding in 1987 bij UOS zijn arbeid gewoonlijk te hebben verricht op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en (b) de door [ex-werknemer] op dit deel van het continentaal plat verrichte werkzaamheden voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag moeten worden aangemerkt als in Nederland verrichte werkzaamheden zodat de Rechtbank tot de slotsom had moeten komen dat de Kantonrechter te Alkmaar op grond van die bepaling bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. Ter zake van dit onderdeel heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld (r.o. 4.1 en 4.2). Onderdeel 3, dat betrekking heeft op de uitleg en toepassing van de WAMN door de Rechtbank, heeft de Hoge Raad vooralsnog onbehandeld gelaten (r.o. 3.5).
5. De Hoge Raad heeft de volgende vragen betreffende de uitlegging van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag gesteld:
(a) Moet arbeid, op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat onder de Noordzee verricht door een werknemer als omschreven in de WAMN, voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX worden aangemerkt als, of gelijkgesteld met, arbeid die in Nederland is verricht?
(b) Zo ja, moet dan voor het antwoord op de vraag of de werknemer geacht moet worden zijn arbeid "gewoonlijk" in Nederland te hebben verricht, de gehele periode van zijn dienstverband in aanmerking worden genomen of gaat het om de laatste periode van zijn dienstverband?
(c) Dient voor de beantwoording van vraag (b) onderscheid te worden gemaakt tussen het tijdvak waarin de WAMN nog niet in werking was getreden - en de Nederlandse wet dus voor een geval als het onderhavige nog geen territoriaal bevoegd Nederlands gerecht aanwees - en het tijdvak na de inwerkingtreding van de WAMN?
6. De gestelde vragen heeft het Hof van Justitie bij zijn voormelde arrest als volgt beantwoord:
1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.
2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.
Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.
Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.
3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.
7. Voor de beoordeling van onderdeel 2 van het middel leidt de beantwoording door het Hof van Justitie van de door de Hoge Raad gestelde vragen tot de volgende gevolgtrekking. Indien komt vast te staan dat [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties die zich in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het Nederlandse deel van het continentaal plat bevonden op of boven dat plat, is de Nederlandse rechter, behoudens de door het Hof van Justitie geformuleerde "nauwere band"-exceptie, op grond van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag bevoegd is om van het geschil van partijen kennis te nemen. Bij de vaststelling van de plaats waar de arbeid gewoonlijk werd verricht, zijn de door het Hof van Justitie aangegeven hulpregels in acht te nemen. Kort gezegd is uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige beslissend is waar [ex-werknemer] feitelijk het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht; daarbij moet zijn volledige arbeidsduur in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van de plaats waar [ex-werknemer] feitelijk het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.
8. Vaststaat dat [ex-werknemer] in de laatste drie maanden werkzaamheden voor UOS heeft verricht aan boord van de Taklift 8 die boven het Deense gedeelte van het continentaal plat was gelegen en voorts dat [ex-werknemer] in de periode daarvoor werkzaam is geweest boven onder meer het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat aan boord van schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN (r.o. 3.1 onder (iii) en (v) arrest HR). Het staat evenwel niet vast op welke tijdstippen [ex-werknemer] in de laatstbedoelde periode in dienst van UOS werkzaam is geweest op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat, en op welke tijdstippen hij toen zijn arbeid verrichte op mijnbouwinstallaties of schepen als bedoeld in de WAMN (r.o. 4.1 arrest HR). De vaststelling van de plaats waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid verrichtte, vergt derhalve nader onderzoek van feitelijke aard. Daarvoor is in cassatie geen plaats, zodat de Hoge Raad de zaak niet zelf kan afdoen doch verwijzing dient te volgen.
9. Hieraan doet niet af het oordeel van de Rechtbank in r.o. 3.5 van het bestreden vonnis. De Rechtbank heeft daar overwogen dat, wanneer zij veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van het overzicht dat [ex-werknemer] terzake heeft overgelegd, daaruit kan worden opgemaakt
"dat hij ([ex-werknemer], A-G) sedert 1987 wisselend werkzaam is geweest binnen en buiten het gebied waarvoor de WAMN op 1 februari 1993 in werking getreden is, alsmede dat hij gedurende ruime perioden buiten dat gebied werkzaam is geweest.
Sedert de inwerkingtreding van de WAMN op 1 februari 1993 is hij gedurende de volgende periode werkzaam geweest binnen het gebied waarvoor de WAMN is gaan gelden: (volgt opsomming, A-G).
Of [ex-werknemer] gedurende die perioden overigens voldeed aan de vereisten van de WAMN, kan in het midden blijven.
In elk geval rechtvaardigt dit arbeidsverleden niet om de WMAN op de periode 21 september 1993 tot en met 30 december 1993 voor [ex-werknemer] van toepassing te achten.
Het arbeidsverleden van [ex-werknemer] vóór de inwerkingtreding van de WAMN maakt dit niet anders."
Deze overwegingen hebben uitsluitend betrekking op de toepasselijkheid van de WAMN en zien niet op de vraag waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag. Uit het antwoord van het Hof van Justitie op de derde vraag van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling van de vraag waar [ex-werknemer] gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag de eventuele toepasselijkheid van de WAMN niet van invloed is.
10. Nadat is vastgesteld waar [ex-werknemer] feitelijk het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht, moet worden beoordeeld of er nauwere aanknopingspunten met een andere plaats van arbeid bestaan, de "nauwere band"-exceptie (r.o. 53 en 54 arrest HvJ). Ook dit vergt een feitelijke afweging van de omstandigheden van het geval waarvoor in cassatie geen plaats is.
11. Voorts moet worden bepaald of [ex-werknemer] de hiervoor bedoelde arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen die zich bevinden op of boven het Nederlandse deel van het continentaal plat. Ook ten aanzien van dit punt heeft de Rechtbank nog onvoldoende vastgesteld. UOS heeft uitdrukkelijk betwist dat [ex-werknemer] uitsluitend of voornamelijk werkzaam is geweest op mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN (cva sub 2, mvg, p. 3, 2e alinea), dat wil zeggen op een inrichting voor het instellen van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen, dan wel een samenstel van inrichtingen waarvan er ten minste één aan die omschrijving voldoet (art. 1 WAMN). Kennelijk met het oog op dit verweer heeft de Rechtbank in het midden gelaten of [ex-werknemer] in dat opzicht voldeed aan de vereisten van de WAMN (r.o. 3.5 vonnis Rb, hiervoor geciteerd). Na verwijzing zal dus tevens de vraag aan de orde moeten komen of [ex-werknemer] zijn arbeid verrichtte op vaste of drijvende installaties die werden ingezet voor de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat.
12. Uit het vorenstaande volgt dat na vernietiging van het bestreden vonnis verwijzing moet volgen en dat na verwijzing alsnog onderzocht zal moeten worden (a) of [ex-werknemer] gedurende de periode van juli 1987 tot en met 30 december 1993 het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan Nederland toebehorende deel van het continentaal plat bevonden in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan. Indien deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord (de Nederlandse rechter in dan in beginsel bevoegd), zal vervolgens onderzocht moeten worden (b) of het voorwerp van het geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, d.w.z. een plaats op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat dan Nederland (de Nederlandse rechter is dan alsnog onbevoegd). Indien vraag (a) in ontkennende zin moet worden beantwoord (de Nederlandse rechter is dan in beginsel onbevoegd), zal onderzocht moeten worden (c) of het voorwerp van geschil, gelet op de feitelijke omstandigheden van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met het grondgebied van Nederland (de Nederlandse rechter is dan alsnog bevoegd).
13. Onderdeel 3 van het middel faalt wegens gebrek aan belang. Het onderdeel heeft betrekking op de uitleg en de toepassing van de WAMN door de Rechtbank. De WAMN is, zoals het Hof van Justitie heeft beslist, voor de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag bevoegd is van het geschil van partijen kennis te nemen niet relevant.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
====================================================================
Rolnr. C98/053HR
Mr Strikwerda
Zt. 12 nov. 1999
conclusie inzake
[Ex-werknemer]
tegen
Universal Ogden Services Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Kantonrechter te Alkmaar bevoegd is om kennis te nemen van de door een in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtige offshore-werknemer (thans eiser tot cassatie, hierna: [ex-werknemer]) uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tegen zijn in Schotland gevestigde werkgever (thans verweerster in cassatie, hierna: UOS) ingestelde vordering.
2. [Ex-werknemer] was - al dan niet met tussenpozen - sedert 1987 in dienst van UOS als kok. De arbeidsovereenkomst was gesloten ten kantore van de directeur van Catering Logistic Management BV (hierna: CLM), gevestigd te Hoorn. [Ex-werknemer] verrichtte zijn arbeid onder meer op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat, maar ook daarbuiten. In februari 1994 is er tussen [ex-werknemer] en UOS een arbeidsgeschil ontstaan, toen [ex-werknemer] na een ziekteperiode niet meer werd opgeroepen om zijn werkzaamheden te verrichten.
3. [Ex-werknemer] heeft UOS (en CLM, die in hoger beroep en thans in cassatie niet meer als partij is betrokken) op 29 juni 1994 gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar. Hij vorderde - kort gezegd - wedertoelating tot de werkzaamheden, betaling van achterstallig loon en doorbetaling van loon. Hij stelde dat de Kantonrechter te Alkmaar bevoegd is van de vordering kennis te nemen op grond van art. 10 van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN).
4. UOS wierp de exceptie van onbevoegdheid op. Zij stelde dat [ex-werknemer] geen werknemer is in de zin van de WAMN, omdat hij uitsluitend werkzaam is geweest op schepen en niet op mijnbouwinstallaties en omdat hij laatstelijk werkzaam was aan boord van de Taktlift 8, een drijvende bok, in het Deense gedeelte van het Continentaal Plat.
5. Bij vonnis in het incident van 26 april 1995 verwierp de Kantonrechter de door UOS opgeworpen exceptie van onbevoegdheid en verklaarde zich bevoegd van de vordering van [ex-werknemer] kennis te nemen. De Kantonrechter was van oordeel dat voor toepassing van de WAMN niet doorslaggevend is of de arbeid wordt verricht op een mijnbouwinstallatie dan wel op een schip, voor zover dit schip, zoals hier het geval is, wordt gebruikt in het kader van de olie- en gaswinning op zee. Voorts was de Kantonrechter van oordeel dat voldoende vaststaat dat [ex-werknemer] sedert het begin van zijn dienstverband in 1987 hoofdzakelijk op het Nederlandse gedeelte van het Continentaal Plat heeft gewerkt.
6. Nadat partijen hadden voortgeprocedeerd in de hoofdzaak, wees de Kantonrechter bij vonnis van 20 december 1995 de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS gedeeltelijk toe.
7. Op het hoger beroep van UOS heeft de Rechtbank te Alkmaar bij vonnis van 9 oktober 1997 beide vonnissen van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw recht doende, de Kantonrechter te Alkmaar onbevoegd verklaard om van de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS kennis te nemen. De Rechtbank was van oordeel dat - kort samengevat - [ex-werknemer] sedert de inwerkingtreding van de WAMN op 1 februari 1993 te vaak buiten het Nederlandse gedeelte van het Continentaal Plat werkzaam is geweest om aan te nemen dat [ex-werknemer] nog bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de WAMN kan ontlenen.
8. [Ex-werknemer] is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel, dat door UOS is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Het middel verwijt de Rechtbank ten onrechte niet te hebben onderzocht of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op art. 5 sub 1 EEX gebaseerd had kunnen worden (onderdeel 1) en betoogt dat de Rechtbank alsdan tot de conclusie had moeten komen dat de Kantonrechter te Alkmaar op grond van die bepaling bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS kennis te nemen (onderdeel 2). Voorts - doch kennelijk subsidiair - verwijt het middel de Rechtbank een onjuiste toepassing van de WAMN (onderdeel 3).
10. Aangezien de onderhavige zaak de bevoegdheid van een Nederlandse gerecht in internationaal verband betreft (Preambule EEX) en UOS haar woonplaats in de zin van het EEX heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, te weten het Verenigd Koninkrijk, is de bevoegdheidsregeling van het EEX formeel van toepassing (art. 2 t/m 4 jo. art. 53 EEX). Het EEX is ook materieel van toepassing, aangezien de vordering van [ex-werknemer] betrekking heeft op een individuele arbeidsovereenkomst, zodat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 EEX.
11. Binnen de grenzen van haar materiële en formele toepassingsgebied is de bevoegdheidsregeling van het EEX dwingend en uitputtend. Dwingend, omdat de rechter de regeling ambtshalve dient toe te passen, ongeacht of de procespartijen zich op het verdrag beroepen, en uitputtend, omdat de rechter zijn bevoegdheid uitsluitend kan baseren op de door het verdrag aangegeven gronden; zijn commune internationaal bevoegdheidsrecht is uitgeschakeld (art. 3 lid 1 EEX). Zie over het dwingend karakter van de bevoegdheidsregeling van het EEX het toelichtende Rapport van de hand van P. Jenard, Hoofdstuk III onder II (het Rapport is integraal weergegeven in Kluwer's Burgerlijke Rechtsvordering, onder Verdragen, EEX c.a.).
12. De Rechtbank had de bevoegdheid van de Kantonrechter te Alkmaar derhalve moeten onderzoeken aan de hand van de bevoegdheidsregeling van het EEX, ongeacht of [ex-werknemer] en/of UOS een beroep op dit verdrag hebben gedaan. Uit de gedingstukken blijkt overigens dat [ex-werknemer], zij het subsidiair, zich op het EEX, meer bepaald art. 5 sub 1 EEX, heeft beroepen (in eerste aanleg: conclusie van antwoord in het incident, sub 15; in hoger beroep: memorie van antwoord, sub 5, 2e alinea). Onderdeel 1 van het middel is derhalve gegrond.
13. Onderdeel 2 van het middel stelt dat de Rechtbank onder toepassing van de bevoegdheidsregeling van het EEX tot de conclusie had moeten komen dat de Kantonrechter te Alkmaar op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd is om van de vordering van [ex-werknemer] tegen UOS kennis te nemen. De stelling berust op een betoog dat, naar de kern genomen, inhoudt dat [ex-werknemer] geacht moet worden sedert zijn indiensttreding bij UOS in 1987 zijn arbeid gewoonlijk te hebben verricht op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat en dit deel van het Continentaal Plat, mede op grond van (art. 10 lid 1 van) de WAMN, voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX heeft te gelden als Nederlands grondgebied.
14. Art. 5 aanhef en sub 1 EEX (in de hier toepasselijke versie van het EEX zoals deze luidt na de inwerkingtreding op 1 februari 1991 voor Nederland en op 1 december 1991 voor het Verenigd Koninkrijk van het derde Toetredingsverdrag van 26 mei 1989, Trb. 1989, 142) bepaalt:
"De verweerder, die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:
- 1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht; wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan de werkgever tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen."
15. Het middelonderdeel slaagt, indien
(a) onder "plaats van het gerecht" in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX, dat wil zeggen het rechtsgebied van de Kantonrechter te Alkmaar, mede begrepen mag worden het door de Nederlandse wetgever ingevolge art. 2 jo. 10 van de WAMN voor geschillen ter zake van de arbeidsovereenkomst als rechtsgebied van die Kantonrechter aangewezen Nederlandse deel van het Continentaal Plat, en, zo ja, indien
(b) op grondslag van de feiten, die gevonden kunnen worden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding, in cassatie kan worden aangenomen dat [ex-werknemer] zijn arbeid ingevolge de arbeidsovereenkomst met UOS gewoonlijk verrichtte op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat, dat wil zeggen het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden had op dat gedeelte van het Continentaal Plat (HvJ EG 9 januari 1997, zk C-398/95, Rutten-Cross Medical, Jur. 1997, 1, NJ 1997, 717 nt. ThMdB).
16. Bij de beoordeling van de onder (a) bedoelde kwestie dient het volgende voorop gesteld te worden. De territoriale werking van het EEX was uitdrukkelijk geregeld in art. 60 van de oorspronkelijke versie van het EEX. Volgens dat artikel is het EEX van toepassing op het Europese grondgebied van de verdragsluitende Staten, waarbij enige bijzondere voorzieningen waren getroffen voor een aantal verdragsluitende Staten, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden, die door hun staatkundige constellatie mede gebiedsdelen buiten Europa omvatten. Art. 60 is bij art. 21 van het derde Toetredingsverdrag evenwel geschrapt. De reden van deze schrapping is niet geweest dat men de werking van het EEX heeft willen verruimen tot buiten het territoir van de verdragsluitende staten, maar dat de beperking tot het Europese grondgebied te beperkt werd bevonden. Zie het toelichtende Rapport bij het derde Toetredingsverdrag van de hand van M. de Almeida Cruz, Hoofdstuk VI, sub 1 (het Rapport is integraal weergegeven in Kluwer's Burgerlijke Rechtvordering, losbl., onder Verdragen, EEX c.a.). Aangenomen moet dan ook worden dat ook na de schrapping van art. 60 het EEX in zijn ruimtelijke werking nog steeds beperkt is tot het territoir van de verdragsluitende Staten. Vgl. J. Kropholler, Europäisches Zivilpro$recht, 6. Aufl., 1998, blz. 480, RdNr. 3.
17. Het Nederlandse deel van het Continentaal Plat dat zich uitstrekt buiten de Nederlandse territoriale zee is geen Nederlands territoir. Weliswaar vallen de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het Continentaal Plat krachtens het op 29 april 1958 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake het Continentaal Plateau (Trb. 1959, 126) onder de soevereine rechtsmacht van de kuststaat, maar deze functioneel beperkte rechtsmacht brengt niet mee dat de kuststaat soevereiniteit heeft over het Continentaal Plat. Het blijft "niemandsland". Vgl. H.J.L. Roelvink, Het continentaal plat als IPR-aanknopingspunt, in: Struycken-bundel (1996), blz. 273-282. De conclusie kan dus geen andere zijn dan dat het EEX, wat zijn territoriale werking betreft, niet van toepassing is op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat.
18. Hieruit volgt dat, al aangenomen dat [ex-werknemer] zijn arbeid gewoonlijk verrichtte op het Nederlandse gedeelte van het Continentaal Plat, die arbeid werd verricht buiten het territoir waarvoor het EEX gelding heeft, zodat art. 5 sub 1 EEX, voor zover het bevoegdheid vestigt bij het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, in de onderhavige zaak niet kan dienen als grondslag van de bevoegdheid van de Kantonrechter te Alkmaar.
19. Er is evenwel een redenering denkbaar die, indien juist bevonden, een weg zou kunnen bieden om aan deze conclusie te ontkomen. Deze redenering, die gedeeltelijk parallel loopt aan de door het middelonderdeel gevolgde redenering, is de volgende. Het territoriale aanknopingspunt dat in art. 5 sub 1 EEX gebezigd wordt (de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; wat geschillen over een arbeidsovereenkomst betreft: de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht) ziet op het territoriale rechtsgebied van het aangezochte gerecht. Wat dat rechtsgebied is, wordt niet bepaald door het EEX (is dus geen verdragsautonoom begrip), maar wordt bepaald door het nationale recht van het desbetreffende gerecht. Bij de toepassing van art. 5 sub 1 EEX zal de aangezochte rechter, gesteld voor de vraag of de plaats van uitvoering binnen zijn territoriale rechtsgebied (kanton/arrondissement) valt, dus te rade moeten gaan bij zijn nationale recht. In ons geval bepaalt het Nederlandse recht, meer bepaald art. 10 lid 1 van de WAMN, dat het rechtsgebied van de Kantonrechter te Alkmaar, als het gaat om geschillen ter zake van arbeidsovereenkomsten in de offshore, mede het Nederlandse deel van het Continentaal Plat gelegen buiten de territoriale wateren omvat. Waar art. 5 sub 1 EEX ten aanzien van de afbakening van het rechtsgebied van de aangezochte rechter refereert aan het nationale recht van de aangezochte rechter, laat zich verdedigen dat, gezien art. 10 lid 1 van de WAMN, het rechtsgebied van de Kantonrechter te Alkmaar, óók voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX, mede het Nederlandse deel van het Continentaal Plat omvat. In deze zin A.H.H. van Hoek, Hoe Nederlands is werken in de offshore?, Sociaal Recht 1991, blz. 343 e.v., blz. 346; M.V. Polak, All's well that wells oil?, NJB 1992, blz. 53 e.v., blz. 57.
20. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WAMN blijkt dat de wetgever de zojuist bedoelde redenering kennelijk niet als juist aanvaardt. In de MvT (Kamerstukken II 1990/91, 22 178, nr. 3, blz. 20/21) wordt opgemerkt:
"In het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht wordt terecht opgemerkt, dat artikel 10 niet kan derogeren aan de internationale regeling van de rechtsmacht van de rechter zoals deze voortvloeit uit het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1969, 101). Ingevolge dat Verdrag worden verweerders die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die Staat. Op deze hoofdregel kent het Verdrag een aantal hier niet ter zake doende uitzonderingen. Indien de werkgever gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen zal de werknemer dus geen gebruik kunnen maken van artikel 10 en zal hij zijn vorderingen in die lidstaat moeten indienen."
Het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht waarop in de geciteerde passage wordt gedoeld is het op 15 december 1988 uitgebrachte advies over de voorgestelde WAMN (opgenomen in: E.N. Frohn en E. Hennis (red.), Staatscommissie IPR; geselecteerde adviezen, 1995, blz. 241 e.v.). De Staatscommissie merkte met betrekking tot art. 10 lid 1 WAMN (in het wetsvoorstel: art. 7 lid 1) onder meer op:
"Over deze bepaling kan misverstand ontstaan omdat daaruit niet blijkt dat de bevoegdheidsregels van het EEG-Executieverdrag voorrang hebben boven de daarin opgenomen jurisdictieregeling. Dit zou alsnog in de toelichting tot uitdrukking moeten worden gebracht. Aangetekend zij, dat het dwingend karakter van artikel 7, eerste lid niet afdoet aan de voorrang van genoemd verdrag."
Zie nader over dit advies, alsmede over het op 12 december 1990 uitgebrachte, meer algemene advies van de Staatscommissie IPR over de wetgevende jurisdictie van Nederland op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat (Frohn en Hennis, a.w., blz. 245 e.v.) Roelvink, t.a.p.
21. Hoewel aan de opvatting van de wetgever over de relatie tussen de WAMN en het EEX gezag moet worden toegekend, is zij niet bindend. Het is immers niet aan de nationale wetgever om bindende uitspraken te doen over de uitleg van een verdrag. Wat hiervan zij, duidelijk is dat de opvatting van de wetgever voor tegenspraak vatbaar is en dat de door het middel opgeworpen vraag over de betekenis van art. 5 sub 1 EEX niet beschouwd kan worden als een "acte clair". Het verdient daarom naar mijn oordeel aanbeveling dat de Hoge Raad op de voet van art. 3 lid 1 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het EEX (Trb. 1971, 140) aan dat Hof verzoekt om over de onderhavige vraag van uitlegging van art. 5 sub 1 EEX uitspraak te doen.
22. Zolang nog geen oordeel kan worden uitgesproken over de vraag of art. 5 sub 1 EEX in het onderhavige geval bevoegdheid kan vestigen bij de Kantonrechter te Alkmaar, moet de beoordeling van de vraag of aangenomen kan worden dat [ex-werknemer] zijn arbeid gewoonlijk verrichtte op het Nederlandse deel van het Continentaal Plat worden opgeschort in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie.
23. Terzijde wordt in onderdeel 2 (onder 2.3) nog als klacht opgeworpen dat de Rechtbank, indien zij van oordeel was dat niet de Kantonrechter te Alkmaar, doch een andere Nederlandse (Kanton)rechter bevoegd was, hetzij de zaak aan zich had behoren te houden, hetzij deze had behoren te verwijzen.
24. Voor zover het middelonderdeel hier het oog heeft op de mogelijke bevoegdheid van de Kantonrechter te Hoorn hetzij op grond van art. 5 sub 1 EEX als gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die [ex-werknemer] in dienst heeft genomen (dat zou dan CLM moeten zijn), hetzij op grond van art. 6 sub 1 EEX als gerecht van de woonplaats van de medegedaagde CLM, is de klacht ongegrond. Het middel verliest uit het oog dat de bevoegdheid van de Kantonrechter te Hoorn dan niet berust op de Nederlandse regeling inzake betrekkelijke bevoegdheid, doch rechtstreeks op het EEX. De bevoegdheidsregels van art. 5 en 6 EEX bepalen immers niet alleen de internationale bevoegdheid, maar ook de interne relatieve bevoegdheid van de aangewezen gerechten. Vgl. het Rapport-Jenard, Hoofdstuk IV onder B ad art. 5 en 6. Zie voorts L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 1995, nr. 62. Het nationale procesrecht, met inbegrip van de bepaling van art. 157a Rv, is dus niet van toepassing. Waar het EEX, behoudens in geval van samenhang (zie art. 22), geen verwijzing kent, stond het de Rechtbank niet vrij de zaak aan zich te houden of te verwijzen.
25. De vraag of het kennelijk subsidiair voorgestelde onderdeel 3 van het middel behandeling behoeft, zal aan de orde kunnen komen, nadat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hierboven onder 21. bedoelde vraag van uitleg van art. 5 sub 1 EEX uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden,