1 Partijen zijn het erover eens dat dit moet worden gelezen als: kalenderjaar.
2 In het bestreden arrest (4.2.4) is ook nog sprake van een schuld uit doorlopend krediet bij de Postbank. Partijen zijn overeengekomen deze buiten beschouwing te laten (rov. 4.13).
3 De vrouw ging er in dat stadium nog van uit dat afgerekend zou moeten worden alsof tussen partijen een wettelijk deelgenootschap (art. 1:129 oud BW) was overeengekomen. Zie HR 7 april 1995, NJ 1996, 486 m.nt. WMK, hieronder te bespreken.
4 In eerste aanleg is nog even gesproken over een vervalbeding. In hoger beroep staat vast dat de man geen beroep heeft gedaan op een vervalbeding (rov. 4.10-4.11). De akte van huwelijkse voorwaarden bevat geen vervalbeding.
5 Deze laatste eisvermeerdering hangt samen met een erfenis van f 6.833,- die de vrouw in de woning zou hebben geïnvesteerd en die zij alsnog in de verrekening wilde betrekken (MvG blz. 3). Het hof heeft dit bedrag geëcarteerd; zie rov. 4.8.1.
6 Reeds in HR 15 februari 1985, NJ 1985, 885 m.nt. EAAL, werd een klacht verworpen die gericht was tegen het oordeel van het hof, dat redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vrouw jegens de man aanspraak heeft op de helft van de waarde van het vermogen dat door belegging van de eerder bedoelde besparingen is verkregen.
7 De Hoge Raad verenigde zich in dit arrest met het oordeel dat de verrekening dient te geschieden overeenkomstig art. 1:139 lid 1 jo. 1:136 lid 2 BW. De verwijzing naar de regels voor het wettelijk deelgenootschap heeft de Hoge Raad in latere arresten achterwege gelaten.
8 Zie voor de peildatum bij een nieuw Amsterdams verrekenbeding: HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK, rov. 4.4. In het onderhavige geding is de peildatum, 3 december 1993, geen punt van discussie.
9 Zie het voorbeeld met berekening in de MvT, Kamerstukken 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 14; eerder, in WPNR 6367 (1999), blz. 608 e.v., hadden E.A.A. Luijten en W.R. Meijer diverse mogelijkheden uiteengezet.
10 De leden 4 en 5 bevatten regels voor ondernemingsvermogen, voor het thans voorliggende geschil niet relevant. De nieuwe wet is besproken door M.J.A. van Mourik in WNNR 6499 (2002), blz. 555-561. Het wetsvoorstel is besproken door C.A. Kraan in Echtsch. Bull. 2002 blz. 7 e.v., met reactie van L.C.A. Verstappen in Echtsch. Bull. 2002 blz. 54 e.v.
11 De bewijsregel van het huidige art. 1:141 lid 3 BW heeft wel mede betrekking op aangebracht vermogen: zie de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5 blz. 12/13.
12 In HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617, rov. 4.4.2, werd daarom onderscheid gemaakt tussen enerzijds de inkomsten verworven tijdens het huwelijk en anderzijds het door de man vóór het huwelijk opgebouwde vermogen.
13 Daarnaast bestaat onduidelijkheid over het begrip "inkomsten"; ik verwijs naar het debat tussen C.A. Kraan en L.C.A. Verstappen in Echtsch. Bull. 2002 blz. 7 e.v.; blz. 54 e.v. Ik laat het begrip "inkomsten" thans onbesproken omdat het cassatiemiddel daar niet over gaat. Aandacht verdient dat beleggingen (naast een waardestijging) op zichzelf ook weer "inkomsten" kunnen opleveren: bijv. de huuropbrengst wanneer het geld wordt belegd in een verhuurde woning, of een dividenduitkering wanneer het geld wordt belegd in aandelen. Veel hangt af van de vraag hoe partijen hun verrekenbeding hebben geformuleerd: zie de MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 11.
14 Het arrest [betrokkene 1]/[betrokkene 2] is besproken door S.F.M. Wortmann, NJ 2001, 584 (zie i.h.b. punt 2) en WPNR 6477; C.A. Kraan, Echtsch.Bull. 2001 blz. 53 e.v. (zie i.h.b. blz. 56); S. van Gestel, Echtsch. Bull. 2002, blz. 42-44; E.A.A. Luijten in WPNR 6490 (2002; zie i.h.b. blz. 394) en Adv.blad 2001, blz. 333-337; M.J.A. Mourik, Huwelijksvermogensrecht (2002), blz. 191-192. Zie voorts: het debat tussen C.A. Kraan en W.R. Meijer in WPNR 6450 (2001); C.A. Kraan, Echtsch. Bull. 2002 blz. 89 e.v.; H.L.J.M. Kersten, Echtsch. Bull. 2002 blz. 106 e.v.; A.L.G.A. Stille, Adv. blad 2002 blz. 81. Meer algemeen beschouwend is H.C.F. Schoordijk, WPNR 6479 (2002), blz. 199-207.
15 Conclusie voor HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK, alinea's 3.9-3.11.
16 Een mea culpa is hier op zijn plaats: in alinea 3.4 van mijn conclusie voor [betrokkene 1]/[betrokkene 2] heb ik de consequenties van de verschillende opvattingen onvoldoende uitgewerkt.
17 Art. 1:141 lid 1 BW bevat geen dwingend maar regelend recht: MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 17.
18 Pleitnota blz. 5/6.
19 MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3 blz. 17; W.R. Meijer, WPNR 6202 blz. 787. Het hof noemt de verjaringstermijn van vijf jaar in art. 3:307 BW, hetgeen niet tot een andere uitkomst leidt. Zie i.h.a. over verjaring en bedongen vervaltermijnen: M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, hoofdstuk III par. 6.5.
20 Deze nieuwe bepaling is op dit geschil niet van toepassing (vgl. art. 73a lid 2 Overgangswet NBW).
21 Zie ook: HR 23 juni 2000, NJ 2001, 347 m.nt. WMK, rov. 3.9.
22 Zie art. 827 lid 1 Rv, zoals gewijzigd door art. II van de wet van 14 maart 2002, Stb. 152.
23 Zelfs van de zijde van de vrouw is betoogd dat in casu sprake is van een periodiek verrekenbeding: pleitnota in appel blz. 8. Vgl. W.R. Meijer, WPNR 6201 en 6202 (1995).
24 Zie de MvA in het incidenteel appel, blz. 3.
25 W.R. Meijer, WPNR 6201-6202 (1995) resp. L.C.A. Verstappen, WPNR 6368 (1999).