Rolnummer C 01/047
mr J. Spier
Zitting 27 september 2002
Conclusie inzake
[Eiseres 1]
[Eiseres 2]
[Eiser 3]
(hierna gezamenlijk [eiser] c.s.)
tegen
Stichting Pensioenfonds CSM Suiker BV
(hierna: het Pensioenfonds)
1.1 In rov. 2 van haar vonnis van 11 juli 1996 heeft de Rechtbank Zutphen, voorzover thans nog van belang, de navolgende feiten vastgesteld. Ook het Hof is in zijn tussenarrest van 18 augustus 1998 van die feiten uitgegaan (rov. 2.1).
1.2 [Eiser] is statutair bestuurder en enig aandeelhouder van SBM.
1.3 In de periode gelegen tussen augustus 1994 en mei 1995 heeft [eiser] onderhandelingen gevoerd over de verkoop van een aantal woningen van het Pensioenfonds met zekere [betrokkene 1]. Deze [betrokkene 1] was administrateur van het Pensioenfonds.
1.4 De onder 1.3 genoemde onderhandelingen hebben op 18 mei 1995 geresulteerd in de verkoop voor fl. 14.200.000 van 100 woningen aan [eiser] "voor zich of voor een andere door hem aan te wijzen vennootschap".
1.5 De koopprijs is door [eiseres 1] aan het pensioenfonds betaald. De overdracht vond op 7 juli 1995 plaats. Op diezelfde dag heeft [eiseres 1] de woningen doorverkocht en geleverd aan Nagron voor fl. 17.750.000.
1.6 Bedoelde [betrokkene 1] heeft van [eiser] fl. 450.000 ontvangen "in ruil voor het aanbrengen en aanbevelen van [eiser] als beste koper". Hij heeft het bedrag nagenoeg geheel aan het Pensioenfonds afgedragen.
2.1 Het Pensioenfonds heeft van [eiser] c.s. in rechte betaling gevorderd van fl. 3.100.000 c.a., in dier voege dat iedere gedaagde gehouden is het volle bedrag te betalen, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd.
2.2 In haar onder 1.1 genoemde vonnis heeft de Rechtbank de vordering afgewezen.
2.3 In zijn tussenarrest van 18 augustus 1998 heeft het Hof Arnhem het Pensioenfonds opgedragen te bewijzen dat het zonder de onder 1.6 genoemde betaling de woningen op de vrije markt voor ongeveer fl. 17.750.000 had kunnen verkopen.
2.4 Op grond van een analyse van de verklaringen van de gehoorde getuigen acht het Hof in zijn thans bestreden eindarrest het bewijs geleverd. Het wijst de vordering toe onder aftrek van het onder 1.6 genoemde bedrag dat immers reeds aan het Pensioenfonds ten goede is gekomen.
2.5 [Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen 's Hofs eindarrest.
3. Bespreking van de klachten
3.1 Middel 1 miskent dat het Hof de vordering niet heeft toegewezen op de voet van art. 6:104 BW. De tegenstrijdigheid die het meent te ontwaren, berust op een luchtspiegeling.
3.2 De aan het slot van onderdeel 1.5 verwoorde klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat in het geheel niet wordt aangegeven op welke verweren wordt gedoeld.
3.3 Middel 2 komt op tegen 's Hofs waardering van de bewijsmiddelen en de daaruit getrokken conclusie.
3.4 Voorzover het middel al een begrijpelijke klacht bevat, faalt het omdat het 's Hofs gedachtegang misverstaat. Het Hof heeft in rov. 2.4 en 2.5 geoordeeld:
a. Nagron was geïnteresseerd in de aankoop van de woningen en had zulks aan [betrokkene 1] laten weten;
b. zij was bereid om fl. 17.750.000 te betalen zoals zij uiteindelijk ook heeft gedaan (aan [eiseres 1]);
c. dat dit bod niet aan het pensioenfonds is overgebracht is te wijten aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] Nagron in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat de woningen al waren verkocht.
3.5 Het middel geeft niet aan waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Het faalt ook daarom.
3.6 Onderdeel 2.8 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar de daar bedoelde uitlatingen in de stukken zijn te vinden.(1)
3.7 Het derde middel bestrijdt rov. 2.7 van het eindarrest. Het brengt daartegen in dat [eiser] bij het betalen van steekpenningen niet optrad als orgaan van SBM en/of [eiseres 1]. Daarom zou het Hof zijn onrechtmatige daad ten onrechte aan deze vennootschappen hebben toegerekend (met name onderdeel 3.3).
3.8 Uit de s.t. onder 4.6 van mr Ter Burg maak ik op dat de klacht inzake de toerekening aan SBM wordt prijsgegeven. Immers wordt daar betoogd dat het Hof "kon (...) concluderen dat de onrechtmatige daad van [eiser] in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als een gedraging van SBM".
3.9 Mede in het licht van de s.t. versta ik de klacht aldus dat toerekening aan [eiseres 1] onjuist wordt geoordeeld omdat [eiser] ten tijde van de betaling van steekpenningen en evenmin later "de volledige of overheersende zeggenschap over [eiseres 1]" had (onder 4.7/8).
3.10 In zijn inderdaad niet geheel gelukkig geformuleerde rov. 2.7 heeft het Hof aangenomen dat [eiser] statutair bestuurder was van [eiseres 1]. Het middel bestrijdt dat niet. Het brengt slechts tegen 's Hofs oordeel in dat [eiser] bij zijn "betalingstoezegging" niet optrad namens [eiseres 1] (en trouwens ook niet namens SBM). Deze klacht vindt haar Waterloo in art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar die stelling in feitelijke aanleg zou zijn betrokken.
3.11 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat voor toerekening aan een vennootschap van een onrechtmatige daad van een orgaan niet vereist is dat het orgaan "de volledige of overheersende zeggenschap" heeft. Voorzover het middel een andersluidend inzicht propageert, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.