Rolnr. C01/114
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 11 oktober 2002
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
De Stichting Brabantse Hogescholen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, [eiseres], is op 1 januari 1977 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van één jaar in dienst getreden bij de Stichting Akademie voor Beeldende Kunsten St. Joost te Breda (hierna: St. Joost), waarvan verweerster in cassatie, de Hogeschool, de rechtsopvolgster is(2).
[Eiseres] was werkzaam in de functie van adjunct-directrice.
1.2 De arbeidsovereenkomst is per 1 januari 1978 nog twee maal voor de bepaalde tijd van één jaar voortgezet, uiteindelijk tot en met 31 december 1979.
1.3 St. Joost heeft bij brief van 27 september 1979 aan [eiseres] medegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling niet zal worden gecontinueerd en derhalve zou worden beëindigd met ingang van 1 januari 1980.
1.4 Bij brief van 17 oktober 1979 is [eiseres] met onmiddellijke ingang en voor de resterende duur van haar dienstverband geschorst door St. Joost.
1.5 Bij vonnis van 30 juni 1982 van de kantonrechter te Breda is St. Joost veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een vergoeding van ƒ 129.064,-- wegens kennelijk onredelijk ontslag.
1.6 Bij vonnis van de rechtbank Breda van 17 december 1985 is het vonnis van 30 juni 1982 van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij aan [eiseres] een schadevergoeding is toegekend van ƒ 129.064,-- en is, opnieuw rechtdoende, St. Joost veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een vergoeding van ƒ 40.000,--.
1.7 In dit vonnis heeft de rechtbank Breda onder meer overwogen:
"Voor de benadering van de hoogte van de aan [eiseres] toe te kennen schadevergoeding oordeelt de rechtbank andere uitgangspunten relevant dan de kantonrechter.
Niet de beëindiging als zodanig van de dienstbetrekking is op zich kennelijk onredelijk doch de wijze waarop deze is geschied, te weten zonder behoorlijk opgave van redenen, daarbij in aanmerking genomen de aan St. Joost verwijtbare situatie, van waar uit het ontslag gegeven werd, te weten een door gebrek aan tijdig en besluitvaardig optreden van St. Joost gerezen situatie van automatisch verlengd dienstverband.
Dit brengt met zich, dat [eiseres] geen aanspraak kan maken, zoals zij doet op vergoeding van de schade, die zij lijdt door haar werkloosheid die volgens haar stellingen blijft voortduren, doch wel die welke verband houdt met ontslag uit een tijdelijk in plaats van uit een vast dienstverband en die welke voortvloeit uit het leed haar aangedaan door de wijze van beëindiging."
1.8 Tegen het vonnis van de rechtbank Breda is geen beroep in cassatie ingesteld.
1.9 Bij beslissing van 25 augustus 1993 heeft de Commissie van Beroep voor het Katholiek Beroepsonderwijs het op 5 november 1979 door [eiseres] ingestelde beroep tegen de aan haar opgelegde schorsing gegrond verklaard.
1.10 Bij inleidende dagvaarding van 18 oktober 1996 heeft [eiseres] de Hogeschool gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Breda en verklaring voor recht gevorderd dat de Hogeschool onrechtmatig heeft gehandeld door [eiseres] op 17 oktober 1979 te schorsen in de uitoefening van haar functie, alsmede gevorderd dat de Hogeschool de door voornoemde onrechtmatige behandeling veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat, dient te vergoeden aan [eiseres], tegen deugdelijk bewijs van kwijting, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.11 [Eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat het einde van de dienstbetrekking haar psychisch ernstig heeft aangegrepen en dat zij nooit meer een nieuwe dienstbetrekking heeft kunnen vinden, mede gezien het feit dat zij van St. Joost geen getuigschrift heeft ontvangen. [Eiseres] heeft gesteld psychische en materiële schade te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van St. Joost, welke schade nader zal moeten worden opgemaakt bij staat.
1.12 De Hogeschool heeft de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen en de vorderingen weersproken.
De rechtbank heeft zich bij vonnis 15 april 1997 onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak, in de stand waarin zij zich bevond, verwezen naar de kantonrechter te Breda.
Bij exploit van 23 maart 1998 heeft [eiseres] de Hogeschool opgeroepen om voor de kantonrechter te verschijnen.
1.13 De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 oktober 1998 de schorsing van [eiseres] door de Hogeschool op 17 oktober 1979 onrechtmatig verklaard en de Hogeschool veroordeeld om aan [eiseres] een bedrag van ƒ 1.000,-- te betalen als vergoeding van immateriële schade.
1.14 [Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te Breda onder aanvoering van twee grieven. De Hogeschool heeft incidenteel appel ingesteld.
1.15 Bij vonnis van 19 december 2000 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij de Hogeschool was veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van ƒ 1.000,-- en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
1.16 [Eiseres] heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. De Hogeschool heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. De Hogeschool heeft bij haar schriftelijke toelichting een elftal producties overgelegd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Volgens het eerste middel heeft de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd geweigerd de zaak nader aan te houden voor het houden van pleidooi.
2.2 Voorop gesteld moet worden dat in het bestreden vonnis geen melding wordt gemaakt van een verzoek tot het houden van pleidooi noch van een, geweigerd, verzoek tot uitstel op 27 september 2000 of de intrekking van het oorspronkelijke pleidooiverzoek, zoals in de toelichting op het eerste middel in de cassatiedagvaarding wordt vermeld.
2.3 Uit ambtshalve onderzoek, de door de advocaat van de Hogeschool in cassatie overgelegde fotokopieën van de correspondentie tussen de advocaten van partijen en de griffier van de rechtbank Breda alsmede uit de procesdossiers(4) blijkt evenwel het volgende.
2.4 Ter rolle van 10 augustus 1999 heeft de advocaat van [eiseres] een akte verhinderdata genomen voor dagbepaling pleidooi in de periode van augustus tot en met oktober 1999. Dit heeft de advocaat van de Hogeschool ter rolle van 24 augustus 1999 gedaan. Kennelijk is dus pleidooi gevraagd.
Bij brief van 27 augustus 1999 heeft de griffier partijen medegedeeld dat pleidooi in deze zaak was vastgesteld op 28 september 1999.
Op 20 september 1999 heeft de procureur van [eiseres] de rechtbank verzocht om uitstel in verband met ziekte van zijn cliënte. Aan dit verzoek is gehoor gegeven. Bij brief van 22 september 1999 heeft de griffier partijen bericht dat het geplande pleidooi geen doorgang kon vinden. De griffier heeft partijen verzocht een akte verhinderdata voor de komende vijf maanden te nemen. Dat is geschied.
Bij brief van 4 oktober 1999 heeft de griffier partijen bericht dat het pleidooi was vastgesteld op 9 november 1999.
Bij brief van 5 november 1999 heeft de advocaat van [eiseres] wederom uitstel gevraagd in verband met de fysieke toestand van zijn cliënte. Als gewenste datum heeft hij begin januari 2000 genoemd.
Ook op dit uitstelverzoek is positief gereageerd, alsmede op de door de advocaat van [eiseres] genoemde, meest wenselijke datum. De griffier heeft bij brief van 11 november 1999 aan partijen bericht dat het pleidooi was vastgesteld op 18 januari 2000 en daarbij erop gewezen dat behoudens overmacht geen uitstel zou worden verleend.
Bij brief van 14 januari 2000 heeft de advocaat van [eiseres] de rechtbank opnieuw om uitstel verzocht, gevolgd door toezending van een medische verklaring bij brief van 17 januari 2000.
Ter rolle van 13 juni 2000 hebben partijen andermaal een akte verhinderdata genomen. Daarop heeft de griffier bij brief van 6 juli 2000 aan partijen medegedeeld dat het pleidooi was vastgesteld op 12 september 2000.
Het dan volgende uitstel tot 3 oktober 2000 houdt verband met een misverstand omtrent de verhinderdata van de advocaat van de Hogeschool(5).
Bij brief van 27 september 2000 heeft de advocaat van [eiseres] een verklaring gedateerd op 21 september 2000 van de behandelend arts aan de rechtbank en aan de wederpartij gestuurd. Daarin verklaart deze arts dat het geraden is dat de zitting van 3 oktober 2000 wordt verdaagd. Hierop heeft de advocaat van [eiseres] bij brief van 29 september 2000 aan de rechtbank en aan de Hogeschool bericht dat zijn cliënte afziet van pleidooi, nu zij niet persoonlijk bij dat pleidooi aanwezig kan zijn. Hij heeft de rechtbank verzocht vonnis te wijzen op de stukken.
2.5 Uit de hiervoor beschreven akten- en briefwisseling blijkt dat niet de rechtbank heeft geweigerd de zaak aan te houden voor het houden van pleidooi, maar dat de advocaat van [eiseres] daarvan heeft afgezien en dat hij vonnis heeft gevraagd op de aan de rechtbank ter beschikking staande stukken. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.6 Overigens heeft de advocaat van [eiseres] in zijn toelichting aangegeven dat [eiseres] het pleidooi had willen benutten om haar vordering nader toe te lichten. Daarvoor was haar aanwezigheid echter niet vereist, zij had een en ander aan haar advocaat kunnen overlaten.
2.7 Het tweede middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat door [eiseres] "onvoldoende gemotiveerd is gesteld en/of bewezen dat door haar schade is geleden ten gevolge van de schorsing en geconcludeerd dat [eiseres] niet aantoonbaar schade heeft geleden door de schorsing."
2.8 De klacht ziet op rechtsoverweging 3.8 waarin de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, heeft overwogen:
"Verder stelt [eiseres], zowel in eerste aanleg alsook in hoger beroep, dat de schorsing met daaruit voortvloeiend het beëindigen van het dienstverband haar dusdanig heeft beschadigd dat het haar tot op heden niet meer is gelukt aan het werk te komen. Omtrent de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daaraan te verbinden gevolgen is reeds beslist bij vonnis van 17 december 1985 van deze rechtbank. (...) Voor zover zij stelt dat de schorsing op zich zelf en in een van de beëindiging van haar dienstbetrekking te onderscheiden mate heeft bijgedragen aan het ontstaan en het voortduren van haar werkloosheid, heeft zij haar stellingen onvoldoende gemotiveerd.
Ook de stelling dat zij geen getuigschrift heeft gekregen van de Hogeschool vormt, tenminste zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen voldoende gemotiveerde onderbouwing van haar vordering.
Op grond van het voorgaande heeft [eiseres] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat door haar materiële dan wel immateriële schade is geleden, die het gevolg is van de haar opgelegde schorsing, zodat haar stellingen terzake worden gepasseerd. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat van [eiseres] had mogen worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden zou hebben gesteld waaruit die schade blijkt, hetgeen is nagelaten. Sedert de schorsing is immers zeer geruime tijd verstreken, zodat, ingeval van bedoelde schade, aangenomen mag worden dat die schade in die periode tenminste voor een gedeelte is opgetreden en daarmee benoembaar is."
2.7 Dit oordeel is feitelijk en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. Het middel klaagt erover dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat "[eiseres] heeft aangegeven uit welke posten haar schade bestaat". Het middel noemt echter geen vindplaatsen. Nu ook niet duidelijk is op welke posten en welke stellingen wordt gedoeld, voldoet het middel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. (6).
2.8 Overigens faalt het middel omdat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd. [Eiseres] heeft weliswaar gesteld dat zij materiële en immateriële schade heeft geleden, maar zij heeft geen nadere motivering daarvoor gegeven, bijvoorbeeld door het overleggen van stukken. Bovendien heeft de rechtbank terecht - en in cassatie niet bestreden - van [eiseres] verlangd haar schade als gevolg van de onrechtmatige schorsing te onderscheiden van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het einde van de dienstbetrekking (welke schade is vastgesteld bij vonnis van 17 december 1985 van de rechtbank Breda). [Eiseres] heeft dit onderscheid bij het stellen van haar schade niet (voldoende) gemaakt.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie r.o. 3.2 van het vonnis van de rechtbank Breda van 19 december 2000.
2 Verweerster in cassatie, de Stichting Brabantse Hogescholen, is de rechtsopvolgster van de Stichting Hogescholen West- en Midden-Brabant. Laatstgenoemde stichting is de rechtsopvolgster van de Stichting Academie voor Beeldende Kunsten St. Joost.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 maart 2001. [Eiseres] heeft de Hogeschool opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 30 maart 2001. Deze dagvaarding is niet ter rolle van 30 maart 2001 ingeschreven.Bij herstelexploit van 11 april 2001 heeft [eiseres] de Hogeschool opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 20 april 2001. Alstoen heeft mr. Duk zich gesteld voor de Hogeschool. Het exploit van 11 april 2001 is binnen veertien dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag - 30 maart 2001 - en dus met bekwame spoed uitgebracht. [eiseres] is derhalve ontvankelijk in haar cassatieberoep.
4 Deze dossiers verschillen.
5 Bij brief van 13 juli 2000 heeft de advocaat van de Hogeschool de griffier bericht dat hij 12 september 2000 verhinderd is en dat hij dat bij zijn akte verhinderdata ook heeft opgegeven. Bij brief van 20 juli 2000 heeft de griffier partijen bericht dat het pleidooi op 3 oktober 2000 was vastgesteld.
6 HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.