1 Zie voor recente voorbeelden HR 14 juni 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE1536, rov. 3.4; HR 8 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.2; zie ook HR 19 april 2002, RvdW 2002, 73, rov. 3.5.3.
2 Zie daarvoor de bedragen die Infrasonik op p. 2 van de Memorie van Grieven heeft gesteld.
3 Op p. 6 van de Memorie van Grieven wordt opgemerkt dat van een lening geen sprake was, en dat de vermelding daarvan aan de haast waarmee de overeenkomst zou zijn opgesteld is toe te schrijven. Op p. 2 van de pleitnota in appel wordt toegevoegd dat Infrasonik zich nog altijd afvraagt waar de f 200.000,- "loan" vandaan komt. Dat is alles. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dat - kennelijk - als erg mager heeft beoordeeld.
4 Memorie van Grieven, p. 4 -5.
5 In de schriftelijke toelichting namens Infrasonik wordt in alinea 1.6 gesteld dat Infrasonik wèl een expliciete "afspraak" van de door haar verdedigde strekking zou hebben gesteld. Ik meen dat de plaats uit de Memorie van Grieven waarnaar de schriftelijke toelichting hier verwijst, hierover niet duidelijk is. Klaarblijkelijk heeft het hof die plaats niet zo begrepen als Infrasonik het thans wil.
6 De verklaringen die in een procedure tussen partijen in Zweden zijn afgelegd en die in deze zaak in appel bij akte in het geding zijn gebracht, roepen intussen eerder het beeld op dat de vraag wie er precies voor de in de overeenkomst genoemde bedragen aansprakelijk zou zijn, niet expliciet tussen de destijds aanwezigen is besproken.
7 Memorie van Grieven, p. 6 (onderaan) - p. 7; Pleitnota in appel, p. 3 - 6.
8 Memorie van Grieven, p. 7 -8; akte bij pleidooi 8 juni 2000 met producties; pleitnota in appel, p. 6 - 8.
9 Zie bijvoorbeeld alinea 2.12 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601.
10 Ik veroorloof mij de ontboezeming dat ik er niet op zit te wachten dat dat zal gebeuren.
11 A-G Hartkamp herinnert er in al. 8 van zijn conclusie voor HR 15 januari 1999, NJ 1999, 574 aan dat de Hoge Raad de rechter heeft aangespoord om de stellingen van (proces)partijen op onbekrompen wijze uit te leggen. Daar sluit ik mij graag bij aan; maar dat neemt niet weg dat als partijstellingen, bijvoorbeeld door hun beknoptheid of door gebrek aan duidelijkheid, een veelheid aan mogelijkheden voor "doordenken" bieden, het rechtmatige belang van de andere procespartij(en) bij een behoorlijke houvast voor de verdediging kán meebrengen dat de rechter zich bij de uitleg van die stellingen beperkingen moet opleggen.
12 Ook de uitleg van processtukken is aan de rechters van de feitelijke instanties voorbehouden, zie bijvoorbeeld (opnieuw) HR 8 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.5.
13 In alinea's 2.5 en 2.6 van de schriftelijke toelichting wordt aangevoerd dat de vaststelling dat Infrasonik helemaal niet tot uitdrukking heeft gebracht dat zij iets anders bedoelde dan de tekst van de overeenkomst suggereert, op onbegrijpelijke wijze met Infrasonik's stellingen in de procedure zou conflicteren. Ik kom dus tot de slotsom dat een dergelijke vaststelling, als men Infrasonik's stellingen kritisch leest, wèl te verantwoorden is. Ik wijs erop dat van de drie argumenten van Infrasonik (zoals geparafraseerd in alinea 10 hiervoor) alleen het eerste rechtstreeks betrekking heeft op wat Infrasonik ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot uitdrukking zou hebben gebracht. Ik gaf al aan dat dit eerste argument een deugdelijke onderbouwing mist (althans: dat de feitelijke rechter daar geredelijk zo over kon denken).
14 Ik neem aan dat het middel het bewijsaanbod op het oog heeft dat op p. 4 van de Memorie van Grieven onder "Toelichting" is geformuleerd. Infrasonik heeft ook te bewijzen aangeboden dat de Zweedse rechter in de door haar voorgestane zin heeft geoordeeld (Memorie van Grieven p. 8); maar Infrasonik heeft daarna de processen-verbaal en de beslissingen uit Zweden bij akte in het geding gebracht; en kennelijk heeft het hof op dat punt Infrasonik's stellingen als juist geaccepteerd. Daardoor was het tweede bewijsaanbod achterhaald.
15 In de praktijk wijken rechters ook regelmatig van de gebruikelijke begrotingswijze af als een zaak daartoe aanleiding geeft. Ook de Hoge Raad heeft dat in het nog niet zo verre verleden wel gedaan, en daarbij niet gemotiveerd waarom er werd afgeweken; zie bijvoorbeeld naast elkaar HR 19 november 1976, NJ 1979, 216, HR 15 april 1977, NJ 1978, 163 m.nt. JMMM, HR 13 mei 1977, NJ 1978, 155, HR 5 januari 1979, NJ 1979, 339 m.nt. LWH en HR 12 januari 1979, NJ 1979, 253. Zie over het onderwerp verder HR 3 april 1998, NJ 1998, 571, rov. 3.3 en 3.4; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Asser & Haardt, art. 57, aant. 2 en 3; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1998), nr. 103; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1997), nr. 121 (zie voor het huidige - m.i. op dit punt niet wezenlijk afwijkende - recht dezelfde plaats in de editie van 2002).
16 Dat doelmatigheidsoverwegingen op dit punt (aanzienlijk) gewicht in de schaal leggen wordt bevestigd door HR 28 april 1995, NJ 1995, 729 m.nt. HER, rov. 3.6.2.