ECLI:NL:PHR:2002:AE8215

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/092HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst en de gevolgen voor de betalingsverplichtingen in een civiele procedure

In deze zaak vordert Roestvrijstaal Apparatenfabriek N.V. (RAF) betaling van een bedrag dat volgens haar uit hoofde van een overeenkomst verschuldigd is, met inbegrip van buitengerechtelijke incassokosten. De eiseres tot cassatie, Infrasonik A.B., betwist dat zij verplicht is tot betaling van de gehele hoofdsom en stelt dat de overeenkomst haar slechts verplicht tot betaling van de geconvenieerde rente en dat deel van de hoofdsom dat overeenkomt met daadwerkelijk door haar aangegane verplichtingen. De overeenkomst, gesloten op 29 augustus 1994, houdt in dat Infrasonik aan RAF een bedrag van f 445.215,66 schuldig is, met een rente van 16,5% per jaar. RAF heeft Infrasonik in gebreke gesteld en gesommeerd om de verschuldigde rente te betalen, maar Infrasonik heeft hieraan niet voldaan.

De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van overeenkomsten in overwegende mate op feitelijke appreciatie berust en dat het hof de tekst van de overeenkomst als 'niet voor misverstand vatbaar' heeft beoordeeld. Infrasonik heeft in cassatie motiveringsklachten ingediend tegen de beoordeling van het hof, maar de Hoge Raad concludeert dat het hof de stellingen van Infrasonik als onvoldoende heeft beoordeeld. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter in feitelijke instanties de stellingen van partijen kritisch moet lezen en dat de belangen van de wederpartij in overweging moeten worden genomen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de klachten van Infrasonik niet opgaan en het hof de overeenkomst op een begrijpelijke wijze heeft uitgelegd.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van overeenkomsten en de verantwoordelijkheden van partijen in civiele procedures. Het benadrukt de noodzaak voor partijen om hun stellingen goed te onderbouwen en de rol van de rechter in het beoordelen van de duidelijkheid van contractuele verplichtingen.

Conclusie

Zaaknr. C01/092HR
Mr Huydecoper
Zitting van 20 september 2002
Conclusie inzake
Infrasonik A.B.,
eiseres tot cassatie
tegen
Roestvrijstaal Apparatenfabriek N.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In rov. 4.2 van het in deze zaak bestreden arrest heeft het hof een samenvatting gegeven van de belangrijkste feiten: partijen hebben op 29 augustus 1994 een schriftelijke overeenkomst gesloten. Die houdt in dat de eiseres tot cassatie - Infrasonik - aan de verweerster in cassatie - RAF - uit hoofde van een lening en van goederenleveranties
f 445.215,66 schuldig is en dat Infrasonik een rente van 16,5 % per jaar over dit bedrag verschuldigd is.
Op 19 april 1996 heeft RAF Infrasonik een factuur gestuurd voor een bedrag, samengesteld uit de genoemde hoofdsom, inmiddels vervallen rente en (in mindering) een intussen ontvangen betaling. Bij - eerder - faxbericht van 30 augustus 1995 had RAF Infrasonik in gebreke gesteld en gesommeerd om (overeenkomstig een gedane toezegging) de rente over 1994 in week 35 van 1995 te betalen. Anders zou de hoofdsom en alle verschuldigde rente dadelijk worden opgeëist. Aan deze sommatie is niet voldaan.
2) In dit geding vordert RAF betaling van wat volgens haar uit hoofde van de zojuist aangeduide overeenkomst verschuldigd is, met buitengerechtelijke incassokosten. Van Infrasonik's inhoudelijke verweren is in cassatie slechts deze aan de orde, dat de overeenkomst haar, Infrasonik, niet zou verplichten tot betaling van de gehele hoofdsom, maar alleen tot betaling van de geconvenieerde rente en van dat deel van de hoofdsom dat overeenstemt met daadwerkelijk door Infrasonik ten opzichte van RAF aangegane verplichtingen. Het grootste deel van de hoofdsom zou namelijk, anders dan de tekst van de overeenkomst aangeeft, betrekking hebben op verplichtingen die niet Infrasonik regarderen, maar die door andere (werk)maatschappijen uit het concern waartoe Infrasonik behoort ten opzichte van RAF waren aangegaan.
3) Het geschil - voor zover in cassatie aan de orde - betreft dus (op een in het laatste middelonderdeel besproken detail dat over de proceskosten gaat na) vooral de uitleg van de overeenkomst waarop RAF haar vordering(en) tegen Infrasonik baseert.
In de beide feitelijke instanties had Infrasonik geen succes met de door haar verdedigde - zojuist geparafraseerd weergegeven - uitleg van die overeenkomst. Het (tijdige) cassatieberoep berust, afgezien van de al even aangestipte kwestie van de proceskosten, op motiveringsklachten tegen de beoordeling, door het hof, van de argumenten die Infrasonik in verband met de door haar voorgestane uitleg heeft verdedigd, en het daarmee samengaande bewijsaanbod.
RAF is in cassatie niet verschenen. Infrasonik heeft het middel schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Met de constatering dat uitleg van overeenkomsten in overwegende mate op feitelijke appreciatie berust, en in zoverre ingevolge art. 419 lid 3 Rv aan beoordeling is cassatie is onttrokken, neem ik geen baanbrekend standpunt is. Dat is immers "vaste rechtspraak"(1).
Klachten over de motivering van beslissingen aangaande de uitleg van overeenkomsten - zoals die in het middel worden aangevoerd - kunnen echter in cassatie wel worden onderzocht.
5) De klachten van het middel over de motivering van de door het hof gegeven "uitleg-beslissing", berusten er alle op dat het hof namens Infrasonik aangevoerde stellingen niet of onvoldoende in zijn motivering zou hebben betrokken, of dat het hof aan die stellingen een onvoldoende begrijpelijke uitleg zou hebben gegeven.
Voor de beoordeling van zulke klachten komt het, zoals in de rede ligt, in belangrijke mate aan op wat de klagende partij daadwerkelijk ten overstaan van de beoordelende rechter te berde heeft gebracht.
6) In dit geval moet bij die beoordeling ook in aanmerking worden genomen dat het hof de tekst van de overeenkomst waarom het gaat in rov. 4.4 heeft beoordeeld als "niet voor misverstand vatbaar".
Ik begrijp die vaststelling zo, dat de tekst van de overeenkomst, naar de bevindingen van het hof, in uitgesproken mate de indruk wekt dat Infrasonik de bedoeling die uit die tekst naar voren komt, inderdaad voor haar rekening neemt. In het verlengde daarvan ligt het dan in de rede, dat er duidelijke en ondubbelzinnige aanwijzingen moeten bestaan dat de werkelijke bedoeling van Infrasonik een andere was en dat ook RAF dat begreep of behoorde te begrijpen, wil men Infrasonik kunnen volgen in haar onderhavige verweer.
7) Zoals zo vaak, is het mogelijk om over de mate van duidelijkheid van de (tekst van de) schriftelijke overeenkomst verschillend te oordelen. In cassatie moet echter het oordeel van de rechter in feitelijke instantie gerespecteerd worden als daartegen niet met succes een motiveringsklacht wordt ingebracht. In dit geval is tegen dit gedeelte van de bestreden beslissing van het hof geen (motiverings)klacht aangevoerd; en ten overvloede geldt, dat ik het goed te begrijpen vind dat het hof de tekst van de overeenkomst heeft beoordeeld als (in uitgesproken mate) duidelijk.
8) Daarbij legt bijvoorbeeld (veel) gewicht in de schaal dat de overeenkomst melding maakt van een lening van f 200.000,-, terwijl er in de door Infrasonik verdedigde uitleg alleen bedragen door haarzelf en haar (drie) zuster- of dochtermaatschappijen verschuldigd waren wegens geleverde goederen (en geen van de betreffende bedragen de f 200.000,- nabij komt(2)). Vermelding van een lening roept dan bepaald het beeld op, dat het partijen voor ogen stond de bestaande schuldverhouding te herzien, o.a. door een gedeelte van de verschuldigde bedragen in de vorm van een lening te gieten. Dat strookt met de door RAF aan de overeenkomst gegeven uitleg; en dat is moeilijk te verenigen met het namens Infrasonik verdedigde standpunt. Het valt, dat zo zijnde, op dat Infrasonik in de feitelijke instanties vrijwel niets over dit voor haar zienswijze toch alleszins relevante punt heeft opgemerkt(3).
9) Wat heeft Infrasonik wel aangevoerd? In eerste aanleg - zoals in rov. 2.5 van het rechtbankvonnis van 12 mei 1998 doorklinkt - niet (veel) meer dan de stelling zelf, dat de overeenkomst zo moest worden uitgelegd als ook nu in cassatie wordt verdedigd. De rechtbank is aan die stelling voorbijgegaan omdat RAF die had weersproken en de stelling niet met bewijs(aanbod) gestaafd werd.
10) In appel heeft Infrasonik wat meer gegevens aangevoerd die voor "haar" uitleg van de overeenkomst steun konden opleveren. Ik noem als zodanig:
- Dat aan de overeenkomst een considerans ontbreekt, wat Infrasonik aan tijdgebrek toeschrijft(4). De vervolgens door Infrasonik geformuleerde considerans zou met de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst sporen. Er wordt echter niet uitgelegd waarom dat aangenomen zou moeten worden (zoals bijvoorbeeld: omdat dat uitdrukkelijk zo tussen partijen zou zijn besproken(5),(6)). Men mist trouwens ook nadere toelichting voor de op zich niet erg aannemelijke stelling dat de betrokkenen destijds onder grote tijdsdruk werkten (als men een reis uit Zweden maakt om een relatie in Nederland te ontmoeten ligt niet bepaald voor de hand dat de bij de ontmoeting aanwezigen daar eigenlijk geen tijd voor hebben).
- Latere incassomaatregelen van RAF zouden aanvankelijk alleen de (lagere) bedragen hebben betroffen die Infrasonik in haar uitleg van de overeenkomst schuldig was, en niet het gehele volgens RAF's uitleg verschuldigde bedrag(7). Ik merk reeds nu op dat het hof op deze stelling(en) in de gegeven motivering (rov. 4.4, slot) uitgebreid is ingegaan.
- In een in Zweden tussen partijen gevoerde faillissementsprocedure heeft de rechter in twee instanties Infrasonik's betoog als plausibel aangemerkt(8). Ook aan dit argument heeft het hof specifieke overwegingen gewijd.
11) De eerste - en ik denk: de voornaamste - klacht die ik in (onderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 van) het middel aantref, vat ik aldus samen, dat het hof Infrasonik tekort heeft gedaan door niet uit haar stellingen af te leiden dat (zij bedoelde te stellen dat) RAF begreep of behoorde te begrijpen dat de overeenkomst van 29 augustus 1994 de thans door Infrasonik verdedigde inhoud had, en niet de inhoud die de tekst van die overeenkomst - zoals wij zagen: in uitgesproken mate - suggereert. Die klacht geeft mij aanleiding tot de volgende beschouwingen:
12) Ik denk dat een procespartij kán (doen) stellen dat haar wederpartij iets begreep of behoorde te begrijpen, zonder aan te geven op welke feitelijke basis die stelling verder steunt. Betwist de wederpartij een dergelijke stelling niet, dan kan die ook als vaststaand worden aangenomen (misschien moet dat zelfs wel(9)), ook als er geen verdere onderbouwing voor is aangevoerd.
Maar als een stelling van deze strekking wordt betwist komt het natuurlijk wél aan op de feitelijke onderbouwing: wat iemand begrijpt is gewoonlijk niet rechtstreeks vast te stellen - dat zal wel zo blijven, zo lang de wetenschap ons niet in staat stelt om te meten en vast te leggen wat zich in iemands hoofd afspeelt(10). Wat iemand behoort te begrijpen hangt geheel af van de feitelijke omstandigheden waarin de zaak zich heeft ontwikkeld, en moet dus worden beoordeeld aan de hand van wat daarover wordt (vast)gesteld.
13) Dat zal ook de reden zijn waarom procespartijen - zoals Infrasonik in deze zaak ook heeft gedaan - vaak maar meteen met het laatste beginnen. Zij stellen (alleen) feiten en omstandigheden waarvan zij menen dat die aantonen dat de andere partij datgene heeft begrepen of moest begrijpen, wat bij het van hun kant verdedigde processuele standpunt past; en zij vragen de rechter te beoordelen of hun stellingen voldoende zijn om de conclusie die zij daaraan willen verbinden, te dragen.
14) Tegen die achtergrond moet, meen ik, rov. 4.4 van het bestreden arrest zo worden begrepen dat het hof de stellingen van Infrasonik in dit opzicht als - ruimschoots - onvoldoende heeft beoordeeld: ook indien feitelijk juist, zo begrijp ik het hof, ligt in die stellingen niet besloten - of, zo men wil: blijkt daar niet uit - dat RAF zou hebben begrepen of hebben moeten begrijpen dat de overeenkomst, in weerwil van de niet voor misverstand vatbare tekst, de door Infrasonik verdedigde strekking had.
15) Deze beoordeling, door het hof, beoordeel ik op mijn beurt als alleszins begrijpelijk. Van de in alinea 10 hiervóór, tweede en derde "gedachtestreepje" in parafrase weergegeven argumenten van Infrasonik geeft het hof in de motivering duidelijk aan, waarom die niet als overtuigend worden beoordeeld. Het derde argument - na het eerste "gedachtestreepje" aangeduid - wordt in rov. 4.4 wel genoemd, maar niet expliciet besproken. Zoals ik in al. 10 al aangaf, ontbrak aan dit argument echter in zodanige mate een deugdelijke onderbouwing, dat ik het zonder nadere motivering te begrijpen vind waarom het hof zich daar niet door heeft laten overtuigen.
16) Ik sluit overigens niet helemaal uit dat het bestreden arrest toch zo moet worden verstaan als het middel (in de hier besproken onderdelen) tot uitgangspunt neemt: dus in die zin, dat de stellingen van Infrasonik er niet (eens) ertoe strekten dat (ook) RAF begreep of moest begrijpen dat de overeenkomst de door Infrasonik verdedigde inhoud had.
Als dat de juiste uitleg van het arrest is heeft het hof de stellingen van Infrasonik op een weinig welwillende manier geïnterpreteerd; maar ook dan kan ik de beslissing, gelezen zoals ik dat hier veronderstellenderwijs doe, niet als onbegrijpelijk bestempelen. Ter nadere toelichting:
17) Zoals hiervóór al aangestipt, verdedigde Infrasonik een standpunt dat in het licht van de tekst van de overeenkomst weinig aannemelijk was. Dat deed Infrasonik met stellingen die de rechter in feitelijke aanleg geredelijk als zwak kon beoordelen. Wie een dergelijk standpunt verdedigt mag misschien op een welwillende uitleg van zijn stellingen hopen, maar hij mag daar bepaald niet op rekenen. Integendeel, mede met het oog op de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij(11), kan de rechter menen dat hij gehouden is om een dergelijk betoog kritisch te lezen, en zich af te vragen: "wat beweert deze partij nu eigenlijk?". Bij die benadering is de hier veronderstelde uitleg die het hof aan Infrasonik's stellingen zou hebben gegeven, noch rechtens onjuist, noch ongerijmd(12),(13).
18) Dat brengt mij ertoe de onderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 als ongegrond te beoordelen.
19) Ook onderdeel 2.2 lijkt mij niet doeltreffend. Volgens de stellingen bij pleidooi waarop dit onderdeel doelt, was er geruime tijd vóór de overeenkomst van 29 augustus (nl. op 26 april 1994) een incassobrief aan Infrasonik gestuurd waarin aanspraak werd gemaakt op het totale door de maatschappijen van de Infrasonik-groep verschuldigde bedrag. Daar zou Infrasonik bezwaar tegen hebben gemaakt, o.a. door erop te wijzen dat maar een gedeelte van dat bedrag haar zelf regardeerde (en daarom zou het aan RAF duidelijk hebben moeten zijn dat Infrasonik geen aansprakelijkheid voor de schulden van de andere, concern-verwante Infrasonik-maatschappijen wilde aanvaarden).
20) Deze door Infrasonik gestelde gang van zaken is echter heel goed verenigbaar met de gedachte dat partijen, in aansluiting daarop, een overeenkomst zijn aangegaan ter regeling van de betreffende schulden van de gezamenlijke groepsmaatschappijen, inclusief Infrasonik zelf. Het is zelfs mogelijk om het aangaan van die overeenkomst te begrijpen als een logisch vervolg op de onmiddellijk daarvóór door Infrasonik geuite bezwaren tegen de te haren laste ingezette incasso-poging.
21) Het ligt immers nogal op de hand - o.a. door de vermelding van een lening van f 200.000,- - dat de overeenkomst van 29 augustus 1994 ertoe strekte dat aan Infrasonik c.s. een ruim uitstel van betaling werd verleend, met daartegenover een aanzienlijke renteverplichting.
Bij de overeenkomst waarin dat gebeurde verbond intussen Infrasonik zich, als enige partij aan de kant van de groep maatschappijen van Infrasonik c.s., jegens RAF. Dan is het niet ongerijmd om te veronderstellen dat de partijen begrepen - of moesten begrijpen - dat de "geherstructureerde" schuld, mogelijk anders dan de schulden waarover tot dan toe gecorrespondeerd was, voor rekening van Infrasonik kwam - in aansluiting op wat de overeenkomst met zoveel woorden aangaf.
22) De door Infrasonik eerder tegen de sommatie van april 1994 geuite bezwaren brengen daarom bepaald niet noodzakelijkerwijs mee dat RAF moest begrijpen dat de overeenkomst van 29 augustus niet deze strekking had; die bezwaren passen minstens even goed in het kader van een overeenkomst zoals die volgens RAF (aansluitend) was aangegaan. Zo heeft het hof er kennelijk ook over gedacht; en die beoordeling behoefde geen expliciete motivering. Dat wordt ook niet anders door de nadere sommatie van 29 september 1994, waarnaar dit middelonderdeel mede verwijst (en waarover het hof bovendien wel een expliciet gemotiveerd oordeel heeft uitgesproken).
23) De onderdelen 2.5 - 2.8 betreffen (alle) het door Infrasonik (ongespecificeerd (14)) aangeboden bewijs.
Deze klachten berusten op het uitgangspunt dat Infrasonik stellingen had aangevoerd die ertoe strekten dat (ook) RAF begreep of moest begrijpen dat de overeenkomst zo moest worden uitgelegd als Intrasonik verdedigde.
Zoals in alinea's 14 t/m 17 besproken meen ik echter dat het hof heeft geoordeeld dat Infrasonik géén in dit opzicht relevante c.q. doorslaggevende stellingen had aangevoerd, en meen ik bovendien dat dat oordeel niet als onbegrijpelijk kan worden gekwalificeerd. In het verlengde daarvan kon - en moest - het hof ook het bewijsaanbod met betrekking tot wat Infrasonik wél had aangevoerd, terzijde laten.
24) Onderdeel 2.8 klaagt over het feit dat het hof geen aandacht heeft willen geven aan de ook in middelonderdeel 2.2 al genoemde (tweede) brief van een (Zweeds) incassobureau. Daartoe voert het onderdeel mede aan dat het hof de stellingen die Infrasonik in verband met deze brief had aangevoerd, had moeten onderzoeken, ook al zou de brief zelf niet (mogen) worden beoordeeld.
Wat de brief zelf betreft: ik meen dat de rechter niet gehouden is om te trachten aan brieven in een in Nederland weinig gekende (en een klaarblijkelijk ook door de rechter niet begrepen) taal, goede zin te geven. Sterker nog: ik zou het onverantwoord vinden als de rechter wèl gissenderwijs zou proberen vast te stellen wat een brief in een door hem niet (goed) begrepen taal misschien betekent.
25) Daar komt bij - of liever: daarbij staat voorop - dat van een processuele wederpartij niet verlangd kan worden dat die ook tegen in een voor hem niet verstaanbare taal ingebrachte stukken verweer voert, en (dus) ook niet dat die er rekening mee houdt dat de rechter zal proberen om daar "op de tast" betekenis aan toe te kennen.
Zowel de rechter als (alle) partijen moeten datgene wat in een procedure wordt aangevoerd redelijkerwijs kunnen kennen en begrijpen. Daarom moet de partij die stukken in het geding brengt die in een niet algemeen gekende vreemde taal luiden, ervan uitgaan dat de rechter daaraan voorbij zal gaan. Door daar wèl kennis van te nemen zou de rechter immers gemakkelijk de beginselen van een eerlijk proces geweld kunnen aandoen.
26) Voor het overige lijkt mij duidelijk dat het hof heeft geoordeeld dat wat Infrasonik in verband met de onderhavige brief heeft gesteld, steunde op wat er volgens Infrasonik in die brief zou staan. Nu de inhoud van deze brief niet op deugdelijke wijze aan de procesdeelnemers ter kennis was gebracht, misten de betreffende stellingen de basis waar zij steun bij zochten. (Al) daarom kon - en moest - het hof daaraan voorbij gaan.
27) Daarom meen ik dat de klachten betreffende Infrasonik's inhoudelijke verweer geen van alle opgaan.
Proceskosten
28) Onderdeel 2.9 klaagt dat het hof ten onrechte in België gemaakte kosten voor een conservatoir beslag onder de voor liquidatie vatbare proceskosten heeft begrepen. Dat denkbeeld spreekt mij niet aan. Ik licht dat kort toe:
29) Ten titel van proceskosten mogen alleen het salaris en de verschotten van de procureur in rekening worden gebracht, art. 57 Rv (oud), en in gelijke zin art. 239 Rv (nieuw). Maar de rechter heeft voor het overige bij de begroting van de kosten een aanzienlijke mate van vrijheid, zowel in die zin dat hij niet gehouden is daarbij wettelijke of usantiële "tarieven" of andere "verplichte" posten tot richtsnoer te nemen, als in die zin dat van de kostenbegroting geen inhoudelijke motivering wordt verlangd(15).
In het kader van deze vrijheid lijkt het mij geheel "en règle" wanneer met kosten rekening wordt gehouden die in het verband van een in Nederland beoordeelde procedure, maar door inschakeling van buitenlandse instanties zijn gemaakt. Daarbij kan het bijvoorbeeld om in het buitenland gemaakte kosten van aanzegging/betekening gaan (inclusief de vaak aanzienlijke vertaalkosten die daarmee gemoeid kunnen zijn), of om in het buitenland plaatsgevonden bewijslevering. Ik zie niet in waarom in het buitenland plaatsgevonden conservatoire/provisionele maatregelen niet op dezelfde voet in aanmerking zouden mogen komen.
30) De wet - ook het door het middelonderdeel aangehaalde art. 706 Rv - verzet zich daar niet tegen. Bovendien roept het hier door het middel verdedigde standpunt (nl. dat kosten als deze alleen afzonderlijk, overeenkomstig de daarop toepasselijke regels van buitenlands (proces)recht kunnen worden verhaald), aanmerkelijke praktische bezwaren op - wat ons "doorverwijst" naar een meer algemeen bezwaar: men moet de wet niet zo toepassen dat de justitiabelen worden geplaatst voor nodeloze problemen of nodeloze kosten en moeite(16).
De wereld wordt kleiner, en procederen wordt steeds vaker iets waar de autoriteiten van méér dan een land bij betrokken raken. De door het hof aan de dag gelegde rechtstoepassing komt - zonder het kader van onze Nederlandse wet te miskennen - aan deze ontwikkeling tegemoet. Wat het middel voorstaat gaat daar tegenin; en uit het eerder gezegde zal zijn gebleken dat ik geen steekhoudende redenen zie die meebrengen dat het in deze situatie gerechtvaardigd zou zijn om "moeilijk te doen".
Conclusie
Ik meen dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor recente voorbeelden HR 14 juni 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE1536, rov. 3.4; HR 8 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.2; zie ook HR 19 april 2002, RvdW 2002, 73, rov. 3.5.3.
2 Zie daarvoor de bedragen die Infrasonik op p. 2 van de Memorie van Grieven heeft gesteld.
3 Op p. 6 van de Memorie van Grieven wordt opgemerkt dat van een lening geen sprake was, en dat de vermelding daarvan aan de haast waarmee de overeenkomst zou zijn opgesteld is toe te schrijven. Op p. 2 van de pleitnota in appel wordt toegevoegd dat Infrasonik zich nog altijd afvraagt waar de f 200.000,- "loan" vandaan komt. Dat is alles. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dat - kennelijk - als erg mager heeft beoordeeld.
4 Memorie van Grieven, p. 4 -5.
5 In de schriftelijke toelichting namens Infrasonik wordt in alinea 1.6 gesteld dat Infrasonik wèl een expliciete "afspraak" van de door haar verdedigde strekking zou hebben gesteld. Ik meen dat de plaats uit de Memorie van Grieven waarnaar de schriftelijke toelichting hier verwijst, hierover niet duidelijk is. Klaarblijkelijk heeft het hof die plaats niet zo begrepen als Infrasonik het thans wil.
6 De verklaringen die in een procedure tussen partijen in Zweden zijn afgelegd en die in deze zaak in appel bij akte in het geding zijn gebracht, roepen intussen eerder het beeld op dat de vraag wie er precies voor de in de overeenkomst genoemde bedragen aansprakelijk zou zijn, niet expliciet tussen de destijds aanwezigen is besproken.
7 Memorie van Grieven, p. 6 (onderaan) - p. 7; Pleitnota in appel, p. 3 - 6.
8 Memorie van Grieven, p. 7 -8; akte bij pleidooi 8 juni 2000 met producties; pleitnota in appel, p. 6 - 8.
9 Zie bijvoorbeeld alinea 2.12 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601.
10 Ik veroorloof mij de ontboezeming dat ik er niet op zit te wachten dat dat zal gebeuren.
11 A-G Hartkamp herinnert er in al. 8 van zijn conclusie voor HR 15 januari 1999, NJ 1999, 574 aan dat de Hoge Raad de rechter heeft aangespoord om de stellingen van (proces)partijen op onbekrompen wijze uit te leggen. Daar sluit ik mij graag bij aan; maar dat neemt niet weg dat als partijstellingen, bijvoorbeeld door hun beknoptheid of door gebrek aan duidelijkheid, een veelheid aan mogelijkheden voor "doordenken" bieden, het rechtmatige belang van de andere procespartij(en) bij een behoorlijke houvast voor de verdediging kán meebrengen dat de rechter zich bij de uitleg van die stellingen beperkingen moet opleggen.
12 Ook de uitleg van processtukken is aan de rechters van de feitelijke instanties voorbehouden, zie bijvoorbeeld (opnieuw) HR 8 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.5.
13 In alinea's 2.5 en 2.6 van de schriftelijke toelichting wordt aangevoerd dat de vaststelling dat Infrasonik helemaal niet tot uitdrukking heeft gebracht dat zij iets anders bedoelde dan de tekst van de overeenkomst suggereert, op onbegrijpelijke wijze met Infrasonik's stellingen in de procedure zou conflicteren. Ik kom dus tot de slotsom dat een dergelijke vaststelling, als men Infrasonik's stellingen kritisch leest, wèl te verantwoorden is. Ik wijs erop dat van de drie argumenten van Infrasonik (zoals geparafraseerd in alinea 10 hiervoor) alleen het eerste rechtstreeks betrekking heeft op wat Infrasonik ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot uitdrukking zou hebben gebracht. Ik gaf al aan dat dit eerste argument een deugdelijke onderbouwing mist (althans: dat de feitelijke rechter daar geredelijk zo over kon denken).
14 Ik neem aan dat het middel het bewijsaanbod op het oog heeft dat op p. 4 van de Memorie van Grieven onder "Toelichting" is geformuleerd. Infrasonik heeft ook te bewijzen aangeboden dat de Zweedse rechter in de door haar voorgestane zin heeft geoordeeld (Memorie van Grieven p. 8); maar Infrasonik heeft daarna de processen-verbaal en de beslissingen uit Zweden bij akte in het geding gebracht; en kennelijk heeft het hof op dat punt Infrasonik's stellingen als juist geaccepteerd. Daardoor was het tweede bewijsaanbod achterhaald.
15 In de praktijk wijken rechters ook regelmatig van de gebruikelijke begrotingswijze af als een zaak daartoe aanleiding geeft. Ook de Hoge Raad heeft dat in het nog niet zo verre verleden wel gedaan, en daarbij niet gemotiveerd waarom er werd afgeweken; zie bijvoorbeeld naast elkaar HR 19 november 1976, NJ 1979, 216, HR 15 april 1977, NJ 1978, 163 m.nt. JMMM, HR 13 mei 1977, NJ 1978, 155, HR 5 januari 1979, NJ 1979, 339 m.nt. LWH en HR 12 januari 1979, NJ 1979, 253. Zie over het onderwerp verder HR 3 april 1998, NJ 1998, 571, rov. 3.3 en 3.4; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Asser & Haardt, art. 57, aant. 2 en 3; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1998), nr. 103; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1997), nr. 121 (zie voor het huidige - m.i. op dit punt niet wezenlijk afwijkende - recht dezelfde plaats in de editie van 2002).
16 Dat doelmatigheidsoverwegingen op dit punt (aanzienlijk) gewicht in de schaal leggen wordt bevestigd door HR 28 april 1995, NJ 1995, 729 m.nt. HER, rov. 3.6.2.