ECLI:NL:PHR:2002:AE7851

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/016HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • D.W.F. Verkade
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en de redelijkheid en billijkheid bij kredietopzegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over een geschil tussen [eiser] en de Internationale Nederlanden Bank N.V. betreffende een borgtocht. [eiser] had zich borg gesteld voor een bedrag van ƒ 200.000 voor de schulden van vier vennootschappen aan de bank. Na de opzegging van de kredietovereenkomsten door de bank, heeft de bank [eiser] aangesproken op de borgtocht. [eiser] verweerde zich met een beroep op de redelijkheid en billijkheid, stellende dat de bank niet onredelijk had gehandeld door het krediet op te zeggen, maar dat het onaanvaardbaar was om hem onder de borgtocht aan te spreken.

De rechtbank oordeelde dat de bank de borg slechts mocht aanspreken als een redelijk handelende bank de kredietovereenkomsten had opgezegd. De rechtbank vond dat de bank onvoldoende had aangetoond dat de kredietopzegging gerechtvaardigd was, gezien de korte tijd tussen de borgtocht en de opzegging. Het hof oordeelde echter dat de grieven van de bank gegrond waren en wees de vordering van de bank toe. In cassatie stelde [eiser] dat het hof onvoldoende had gereageerd op de grieven van de bank.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten, zolang de financiering het ten tijde van het sluiten van de borgtocht geldende bedrag niet overschreed. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de bank rechten aan de borgtocht kon ontlenen, en dat de redelijkheid en billijkheid in deze context een belangrijke rol speelden. De conclusie van de Procureur-Generaal was om het beroep van [eiser] te verwerpen, maar de Hoge Raad heeft uiteindelijk de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

C01/016
Mr.D.W.F.Verkade
Zitting 24 mei 2002
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Internationale Nederlanden Bank N.V.
1. Feiten en procesverloop
1.1. Inleiding
De bank heeft [eiser] op grond van een overeenkomst van borgtocht in rechte tot betaling aangesproken. [eiser] verweerde zich met, onder meer, een beroep op de redelijkheid en de billijkheid. De rechtbank achtte dit verweer gegrond. Het hof oordeelde de hiertegen gerichte grieven van de bank gegrond en wees de vordering van de bank alsnog toe. In cassatie stelt [eiser] dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op de grieven van de bank in hoger beroep.
Indien de Hoge Raad mijn advies tot verwerping van het beroep volgt, zou de zaak m.i. in aanmerking kunnen komen voor toepassing van art. 81 R.O.
1.2. Feiten(1)
1.2.1. [eiser], thans eiser tot cassatie, heeft zich bij schriftelijke overeenkomst van 4 juli 1992(2) met verweerster in cassatie, de bank, borg gesteld tot maximaal ƒ 200.000 vermeerderd met rente en kosten voor voldoening van al hetgeen de [A] BV, [B] BV, [C] BV en [D] BV (hierna gezamenlijk: de vier rechtspersonen) aan de bank schuldig zouden zijn of worden. De bank heeft bij deze overeenkomst toegezegd dat zij geen aanspraak zou maken op het privé-vermogen van de vrouw van [eiser].
1.2.2. De bank heeft bij brief van 10 februari 1993(3) [eiser] medegedeeld mogelijk gebruik te willen maken van haar rechten uit de borgtochtovereenkomst nu de bank het kredietarrangement met de vier rechtspersonen had beëindigd.(4)
1.2.3. Omstreeks september 1993 heeft de bank [eiser] daadwerkelijk aangesproken op grond van de borgtochtovereenkomst.
1.2.4. De vier rechtspersonen zijn in februari 1993 failliet verklaard.
1.3. Procesverloop
1.3.1. Bij dagvaarding van 21 oktober 1993 heeft de bank [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van ƒ 200.000 vermeerderd met rente en kosten. Aan haar vordering heeft zij de overeenkomst van borgtocht ten grondslag gelegd. [eiser] heeft in reconventie gevorderd dat de overeenkomst van borgtocht wordt ontbonden, althans ontbonden wordt verklaard, dat de bank wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en dat het nog resterende beslag op een van zijn onroerende zaken wordt opgeheven. De reconventionele vorderingen zijn in cassatie niet aan de orde.
1.3.2. Bij (eerste) tussenvonnis van 25 april 1996, heeft de rechtbank in conventie, naar aanleiding van het verweer van [eiser] dat de kredietopzegging door de bank aan de vier vennootschappen economisch gezien niet verdedigbaar is geweest en dat het daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om de borg aan te spreken, onder meer overwogen:
'De rechtbank is van oordeel dat de bank de borg in een geval als het onderhavige slechts mag aanspreken als een redelijk handelende bank de kredietovereenkomsten zou hebben opgezegd. Dit oordeel vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid die de bank ten opzichte van de borg in acht moet nemen. Hierbij dient bij een "zakelijke" borgtocht als de onderhavige in elk geval meegewogen te worden enerzijds het feit dat de borgtochtovereenkomst pas enkele maanden oud was op het moment dat de bank het krediet heeft opgezegd, maar anderzijds dat het aan de crediteur is om zoveel mogelijk zekerheid te vinden voor zijn - eventueel risicovolle - leningen.
De rechtbank is van oordeel dat zij omtrent de stelling dat de bank ten onrechte de kredieten heeft opgezegd, nadere informatie nodig heeft betrekking hebbende op de bedrijfsresultaten van de 4 vennootschappen en de toekomstverwachtingen hiervan en zij zal dan ook een inlichtingencomparitie gelasten, waarbij de meest gerede partij in staat gesteld wordt om elk geval de in het dictum genoemde gegevens in het geding dient te brengen.'(5)
1.3.3. Na de comparitie van partijen heeft de rechtbank(6) op 6 februari 1997 een tweede tussenvonnis gewezen. Hierin heeft zij, uiteraard nog steeds in conventie, in r.ovv. 2.2. en 2.3, samengevat, als volgt overwogen. In de gegeven situatie kan in het algemeen worden gesteld dat een kredietverlenende instelling niet onredelijk handelt door het krediet op te zeggen, behoudens bijzondere omstandigheden welke in casu niet aanwezig waren. Aan de door de rechtbank in het eerste vonnis gestelde eis was volgens de rechtbank dan ook voldaan. Doorslaggevend voor dit oordeel was kennelijk dat vaststond dat binnen de toen geldende kredietfaciliteiten de salarisbetalingen over januari 1993 niet konden worden gedaan. Bijzondere omstandigheden zouden, zo maak ik op uit r.o. 2.3 van dit vonnis van 6 februari 1997, volgens de rechtbank gelegen moeten zijn geweest in (goede) verwachtingen van de vier vennootschappen met betrekking tot debiteuren- en crediteurenstand en omzet.
1.3.4. Hiermee was voor de rechtbank de kous echter niet af. Zij overwoog vervolgens:
'2.4 Daarnaast dient evenwel te worden onderzocht - en dit ligt besloten in het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering - of in het licht van hetgeen aan de borgstelling is vooraf gegaan de bank, beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, tot het aanspreken van [eiser] onder de borgstelling kon overgaan.
2.5 In dat verband is van belang dat de bank, na een eerder gevoerde bespreking, bij schrijven van 19 mei 1992 aan [eiser] het volgende bericht:
"Wij refereren aan ons gesprek van hedenmorgen, waarbij tevens aanwezig was [betrokkene 1] van ons regiokantoor.
Wij spraken ons zeer ernstige zorgen uit met betrekking tot de ontwikkeling van uw bedrijven, en stelden dat wij zonder privé aansprakelijkheid niet meer verder wensen te financieren. In dit kader noemden wij een borgstelling ten bedrage van ƒ 200.000,- (...)".
De gevraagde borgstelling is door [eiser] gegeven, en wel - naar nader is gebleken - op 4 juni 1992.
2.6 Uit deze gang van zaken leidt de rechtbank af dat de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten, dan wel geen rechten aan de borgstelling kon ontlenen, zolang als de financiering het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van borgtocht geldende bedrag niet overschreed, het een en ander met inachtneming van hetgeen op dat moment tussen partijen op dat punt reeds was overeengekomen, derhalve met inachtneming van de overeengekomen aflossing op de kredieten.'(7)
De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich bij nadere conclusie zouden uitlaten over de geschilpunten ten aanzien van de beantwoording van de vraag of de financiering al dan niet het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van borgtocht geldende bedrag overschreed.
1.3.5. In haar nadere conclusie heeft de bank onder meer r.o. 2.6 van het tussenvonnis van 6 februari 1997 bestreden. Uit r.o. 2.2 van het eindvonnis, van 9 april 1998, blijkt evenwel dat de rechtbank deze beslissing als een eindbeslissing heeft beschouwd waarop zij niet meer kon terugkomen.(8)
In r.ovv. 2.6 en 2.7 van het eindvonnis heeft de rechtbank vervolgens overwogen:
'2.6 Deze cijfers laten op zichzelf genomen slechts de gevolgtrekking toe dat de positie van de bank ten tijde van de kredietopzegging gunstiger was dan ten tijde van het sluiten van de borgtochtovereenkomst. Uit het door de bank gestelde valt ook niet af te leiden dat op andere gronden geoordeeld moet worden, dat haar positie aanmerkelijk of zelfs maar in enige mate was verslechterd. Integendeel, uit de door de bank bij akte overgelegde gegevens blijkt dat zij de "kredietkwaliteit" van de vennootschappen van [eiser] op 26 mei 1992 beoordeelde met een 5, waaraan de bank zelf de omschrijving verbindt "slechter kan niet".
2.7 Onder deze omstandigheden, mede in aanmerking genomen het geringe tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst van borgtocht en de kredietopzegging, is het overeenkomstig overweging 2.6 van eerder genoemd tussenvonnis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de bank, hoe zeer ook het krediet op goede gronden is opgezegd, [eiser] onder de overeenkomst van borgtocht aanspreekt. De vordering in conventie dient derhalve te worden afgewezen.'
De rechtbank heeft bijgevolg de vordering van de bank afgewezen. In reconventie heeft zij [eiser]' vordering tot opheffing van het beslag toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.
1.3.6. Van het tweede tussenvonnis van 6 februari 1997, en het eindvonnis van 9 april 1998, is de bank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [eiser] heeft incidenteel appel ingesteld tegen het eerste tussenvonnis van 25 april 1996 en tegen het eindvonnis. Dit incidenteel appel laat ik verder nagenoeg buiten beschouwing: het valt buiten het bestek van het cassatiemiddel.
1.3.7. De bank heeft vijf grieven aangevoerd. Alleen de grieven I en III zijn in cassatie van belang. Het hof heeft de grieven in r.o. 3.1 weergegeven:
'Grief I bestrijdt de door de rechtbank in het tweede tussenvonnis aangenomen gehoudenheid van de Bank jegens [eiser] om de financiering voort te zetten zolang die financiering het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van borgtocht geldende bedrag niet overschreed.
(...)
Grief III richt zich tegen het oordeel in het eindvonnis dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Bank [eiser] onder de overeenkomst van borgtocht aanspreekt.
(...)'
In r.ovv. 4.13 en 4.14 heeft het hof deze grieven gegrond geoordeeld:
'4.13. Het hof komt thans toe aan de bespreking van grief I in het principaal appèl. De grief slaagt. Na in overweging 2.3 van het vonnis van 6 februari 1997 terecht te hebben overwogen dat de bank niet onredelijk handelde door het krediet op te zeggen noopte geen rechtsregel de rechtbank tot het oordeel dat de bank desondanks jegens de borg gehouden was de financiering voort te zetten. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven zijn gesteld noch gebleken. Als zodanig kan immers niet gelden het argument dat de financiering het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geldende bedrag niet overschreed, nu die financiering op dat moment afhankelijk was van allerlei andere factoren en los stond van de uitermate slechte vooruitzichten voor [eiser].
4.14. Het slagen van grief I brengt mee dat grief II geen bespreking meer behoeft en dat grief III eveneens slaagt. (...)'
1.3.8 Van het arrest van het hof heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. De bank heeft nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel richt zich tegen de hierboven aangehaalde r.ovv. 4.13 en 4.14 van het bestreden arrest. Het middel betoogt dat het hof in r.o. 4.13 ten onrechte slechts heeft gerespondeerd op de door grief I aan de orde gestelde vraag of de bank, ondanks het feit dat zij niet onredelijk handelde door het krediet op te zeggen, gehouden was de financiering jegens [eiser] voort te zetten, en niet op de eveneens door grief I aan de orde gestelde vraag of de bank rechten aan de borgstelling kon ontlenen. Aldus heeft het hof, door te oordelen dat de bank niet tot financiering gehouden was, het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.7 van haar eindvonnis, inhoudende dat de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelde door [eiser] in de gegeven omstandigheden aan te spreken onder de overeenkomst van borgtocht, niet voldoende (begrijpelijk gemotiveerd) weerlegd, aldus het middel.
Ook het oordeel van het hof in r.o. 4.14, dat grief III, die gericht was tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.7 van haar eindvonnis, eveneens slaagt, is volgens het middel dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk (gemotiveerd).
2.2. Het middel knoopt dus aan bij het ook door de rechtbank gemaakte onderscheid tussen enerzijds de vraag of de bank gehouden was de financiering jegens [eiser] voort te zetten (bedoeld is kennelijk: jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten) en anderzijds de vraag of de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechten aan de borgstelling kon ontlenen.
- Is het onderscheid tussen enerzijds de vraag of de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten en anderzijds de vraag of de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechten aan de borgstelling kon ontlenen terecht?
2.3. In het licht van r.o. 2.4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 6 februari 1997 lijkt dit op het eerste gezicht een logisch onderscheid. Nadere lezing van de gedingstukken leert m.i. evenwel dat het antwoord op de vraag of de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechten aan de borgstelling kon ontlenen in hoger beroep door partijen en hof steeds gekoppeld is geweest aan de vraag of de bank, althans jegens [eiser], gehouden was de financiering voort te zetten. In eerste aanleg is deze vraag in ieder geval vanaf het tussenvonnis van 6 februari 1997 door partijen en rechtbank gekoppeld geweest aan de vraag of de bank, althans jegens [eiser], gehouden was de financiering voort te zetten. De vraag of de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechten aan de borgstelling kon ontlenen had in dit geding, althans vanaf het tussenvonnis van 6 februari 1997, m.i. dan ook niet de zelfstandige betekenis die het middel eraan toedicht. Daarom heeft het hof door te responderen op de eerste vraag tevens gerespondeerd op de tweede vraag. Dit leidt tot de conclusie dat het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik licht dit toe.
- Strekking van de grieven I en III, verloop partijdebat en oordeel hof
2.4. Zoals uit het hierboven beschreven procesverloop duidelijk is geworden heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat opzegging van het krediet in het algemeen niet onredelijk was, doch dat in de gegeven omstandigheden de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten, dan wel geen rechten aan de borgstelling kon ontlenen. Hiervoor heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat de financiering het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van borgtocht geldende bedrag niet overschreed. Hierbij nam de rechtbank mede in aanmerking het geringe tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst van borgtocht en de kredietopzegging.
Dit alles is m.i. uiteindelijk te herleiden naar het gedeelte van het verweer van [eiser] als weergegeven door de rechtbank in haar eerste tussenvonnis van 25 april 1996, in r.o. 3.1, onder 2, p. 3:
'De bank heeft, terwijl zij geen gronden had, het krediet van de 4 rechtspersonen opgezegd en het is dan in strijd met de redelijkheid en billijkheid om nu betaling van de borg te vragen.'
2.5. Grief I van de bank richtte zich tegen r.o. 2.6 van het tussenvonnis van 6 februari 1997. Kern van de grief was m.i. dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend de totale debetstand van belang heeft geacht voor de vraag of de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten en rechten aan de borgstelling kon ontlenen. Het ging bij grief I dus om de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, te weten al of niet overschrijding van het gefinancierde bedrag ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van borgtocht. De grief betoogde dat niet alleen de debetstand, maar ook andere factoren voor de bank van belang waren.(9) Een onderscheid tussen de vraag of de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten en de vraag of de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechten aan de borgstelling kon ontlenen maakte grief I m.i. niet. De weergave die het hof heeft gegeven van grief I, in r.o. 3.1, p. 2, van het bestreden arrest (zie hierboven onder 1.3.7) is dan ook niet onbegrijpelijk(10).
2.6. Grief II van de bank, waarvan de behandeling in cassatie niet wordt bestreden, richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.6 van het eindvonnis dat de positie van de bank ten tijde van de kredietopzegging gunstiger was dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van borgtocht. Evenals grief I verzette ook grief II zich ertegen dat de rechtbank uitsluitend op de debetstanden is afgegaan.
2.7. Grief III van de bank richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.7 van het eindvonnis. De grief bouwde voort op de grieven I en II en betoogde voorts, naar aanleiding van het door de rechtbank gesignaleerde geringe tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst van borgtocht en de kredietopzegging, dat dit tijdsverloop niet zo gering is geweest, namelijk acht maanden, en dat er bovendien in die periode veel was gebeurd.
2.8. In appel heeft het debat zich toegespitst op de vraag of de kredietopzegging al of niet rechtmatig/zorgvuldig was en, in dat verband, of de bank alleen kon afgaan op cijfers dan wel of ook andere factoren een rol speelden. De redelijkheid en billijkheid hebben hier geen zelfstandige rol gespeeld naast de vraag of de kredietopzegging rechtmatig/zorgvuldig was.
Ik verwijs voor wat betreft de grieven I, II en III van de bank naar de volgende processtukken:
- memorie van antwoord met grieven in het incidenteel appel van 30 maart 1999, blz. 8-9 en blz. 10-11;
- pleitnota advocaat van de bank van 16 december 1999;
- pleitnota advocaat van [eiser] van 16 december 1999 (zie met name eerste alinea);
Overigens draaide ook de discussie in het incidenteel appel om de vraag of de kredietopzegging al of niet rechtmatig/zorgvuldig was.
2.9. In de laatste volzin van r.o. 4.13 van het bestreden arrest heeft het hof het kernargument van grief I, te weten dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend de totale debetstand van belang heeft geacht voor de vraag of de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten, gegrond bevonden. Hiermee heeft het hof m.i. voldoende gemotiveerd gerespondeerd op grief I. De laatste alinea van r.o. 4.13 van het bestreden arrest impliceert inderdaad dat ook grief III slaagt. Door in r.o. 4.13 te overwegen dat het slagen van grief I meebrengt dat ook grief III slaagt, heeft het hof dan ook tevens voldoende gemotiveerd gerespondeerd op grief III. Na behandeling van de vraag of de bank jegens [eiser] gehouden was de financiering voort te zetten, behoefde de bank daarom noch voor de verwerping van grief I noch voor de verwerping van grief III afzonderlijk in te gaan op de vraag of de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechten aan de borgstelling kon ontlenen.
2.10. Weliswaar was het overtuigender en bevredigender geweest als het hof uitgebreider was in gegaan op de door het hof bedoelde andere factoren, maar dit maakt de beslissing naar mijn mening nog niet onvoldoende gemotiveerd.
- Doet het middel een beroep op de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel en op art. 48 Rv? (Antwoord: neen)
2.11. Ik heb mij nog gebogen over de in het kopje hierboven vermelde vragen.
2.12. Binnen het door de grieven ontsloten gebied moet de appelrechter (i) rekening houden met in eerste aanleg door de geïntimeerde aan de orde gestelde maar destijds buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen of weren (positieve zijde van de devolutieve werking van het appel), en (ii) art. 48 Rv toepassen.
De grieven konden dus, zij het indirect, de vraag aan de orde stellen of de redelijkheid en billijkheid er, afgezien van de kwestie van het opzeggen van het krediet, aan in de weg stonden dat de bank rechten kon ontlenen aan de overeenkomst van borgtocht. Hiervoor was nodig dat [eiser] in eerste aanleg verweren zou hebben gevoerd waarin deze vraag aan de orde wordt gesteld ofwel dat in de procedure feiten naar voren zijn gekomen die een beroep op de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen.
2.13. De vraag of de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg stonden dat de bank rechten kon ontlenen aan de overeenkomst van borgtocht stond, zoals ik hierboven uiteenzette, in eerste aanleg voornamelijk, en in hoger beroep uitsluitend, in het teken van de vraag of de kredietopzegging rechtmatig/niet onzorgvuldig was.
In eerste aanleg heeft [eiser] evenwel ook in ander verband een beroep op de redelijkheid en de billijkheid gedaan. Ik verwijs naar de nrs 1 en 8 van de Conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie van 23 maart 1995.(11)
2.13.1. In nr 1 stelde [eiser] onder meer dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om de borg aan te spreken, nu de curator doende is de gecedeerde vorderingen van de failliet te incasseren. In haar (eerste) tussenvonnis van 25 april 1996 heeft de rechtbank dit verweer verworpen.
2.13.2. In nr 8 stelde [eiser] dat de bank haar afspraken met [eiser] om zich niet te verhalen op het vermogen van de echtgenote van [eiser] heeft geschonden. Vervolgens stelde [eiser]: 'Op grond van wanprestatie c.q. wilsgebreken is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid nu een beroep te doen op de borgstellingsovereenkomst.' Ook dit verweer heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 25 april 1996 verworpen.
2.14. Nadat het hof de grieven I en III van de bank gegrond oordeelde, diende het hof de onder 2.13.1 en 2.13.2 bedoelde verweren opnieuw te onderzoeken, althans te motiveren waarom het deze verweren ongegrond achtte.
Verdedigbaar is dat het hof met de zin 'Bijzondere omstandigheden die tot een andere oordeel aanleiding zouden kunnen geven zijn gesteld noch gebleken', kennelijk: (i) mede het oog heeft gehad op de door [eiser] in eerste aanleg aangevoerde omstandigheden, en (ii) deze stellingen niet essentieel heeft geacht. In die lezing heeft het hof aan zijn onderzoeks- en motiveringsplicht voldaan.(12)
2.15. Wat daarvan zij, in het middel kan ik niet een beroep ontwaren op de hierboven bedoelde in eerste aanleg gevoerde en verworpen verweren. Het middel stelt immers dat het hof r.o. 2.7 van het eindvonnis onvoldoende (gemotiveerd) heeft weerlegd. Het middel staat dus geheel in het teken van de wending die het geschil heeft genomen in r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 6 februari 1997. In r.o. 2.7 van het eindvonnis van de rechtbank, welke r.o. in het verlengde ligt van r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 6 februari 1997, waren de hierboven bedoelde verweren van [eiser] niet meer aan de orde; een en ander nog afgezien van de merites van deze verweren.
3. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie r.o. 2 van het vonnis van de rechtbank van 25 april 1996, waarnaar r.o. 4.3 van het bestreden arrest verwijst.
2 Overgelegd bij conclusie van eis.
3 Overgelegd bij conclusie van eis.
4 Ter gelegenheid van de in het eerste tussenvonnis gelaste comparitie van partijen heeft de bank de brief in het geding gebracht waarbij het krediet is opgezegd. Deze brief van 5 februari 1993 (ongenummerd, één na laatste stuk bij brief van mr Bakers van 21 juni 1996) bevindt zich alleen in het B-dossier. [eiser] heeft verschillende malen gesteld dat deze brief hem nooit heeft bereikt en dat de kredietopzegging, die hem op 28 januari 1993 mondeling werd aangekondigd, hem pas definitief duidelijk is geworden door de brief van 10 februari 1993 (zie o.m. p.-v. van de comparitie van partijen van 2 december 1996, alsmede pleitnota mr Föllings bij het hof van 16 december 1999, p. 3, tweede blok.
5 R.o. 4 ad 2, pp. 4-5, van het vonnis van 25 april 1996.
6 Inmiddels was de zaak naar de meervoudige kamer verwezen, in welke kamer de rechter die het eerste vonnis had gewezen geen zitting had.
7 De door de rechtbank aangehaalde brief van 19 mei 1992 is overgelegd bij conclusie van antwoord in conventie met eis in reconventie van 24 februari 1994. Twee in het vonnis voorkomende (over-)typfouten komen in de brief zelf niet voor en heb ik hierboven stilzwijgend verbeterd.
8 Vgl. memorie van grieven, nr. 3a, p. 2, en de pleitnota van 16 december 1999 van mr Bakers voor de bank, p. 3.
9 Zie Memorie van grieven nr. 3, blz. 2 t/m 6, i.h.b. nr. 3.d en 3.e, p. 3, en 3.f.3, p. 4.
10 Op de vraag of het middel klaagt over deze weergave, waarin een klacht m.b.t. de redelijkheid en de billijkheid niet expliciet is te lezen, ga ik niet in. Of het middel hierover een klacht bevat is m.i. niet van belang, omdat het middel mede steunt op grief III, waarin een klacht m.b.t. de redelijkheid en de billijkheid wel expliciet is opgenomen.
11 Voor het overige was het partijdebat m.i. te weinig gericht op de redelijkheid en billijkheid om deze rechtsgrond, los van de vraag of de kredietopzegging rechtsgeldig was, op grond van art. 48 Rv ambtshalve aan te vullen. Vgl. losbladige Rv., aant. 4 bij art. 48 (W.D.H. Asser).
12 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Wesseling-Van Gent dd. 19 april 2002 in zaak C00/348, sub 2.12.