R 02/056 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 6 september 2002 (Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Betrokkene=verzoeker]
In deze zaak wordt een machtiging tot voortgezet verblijf bestreden met motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij inleidend verzoekschrift(1) d.d. 28 februari 2002 heeft de officier van justitie te Amsterdam aan de rechtbank aldaar een machtiging verzocht tot voortgezet verblijf van thans verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoekschrift is o.m. een geneeskundige verklaring d.d. 27 februari 2002 gevoegd.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter terechtzitting van 25 maart 2002. Betrokkene heeft ontkend ziek te zijn. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de rechter aan het slot van de behandeling medegedeeld dat zij van oordeel was dat er wel nog sprake is van gevaar maar dat zij de vraag of dit gevaar wordt veroorzaakt door een stoornis zal laten onderzoeken door een deskundige alvorens op het verzoek te beslissen(2). Vervolgens is dr. W.H. Lionarons, psychiater te Amsterdam, tot deskundige aangewezen. De vraagstelling luidde als volgt:
"1. Lijdt betrokkene aan één of meer stoornissen van de geestvermogens, en zo ja, veroorzaakt deze stoornis thans gevaar zoals bedoeld in de Wet Bopz?
2. Behoort toepassing van cognitieve gedragstherapie als alternatieve behandelmethode bij betrokkene tot de mogelijkheden?"(3)
1.3. De deskundige heeft op 10 mei 2002 rapport uitgebracht. Op de eerste vraag antwoordde hij:
"Er is sprake van een stoornis van de geestvermogens in de zin van een schizofrene stoornis. Momenteel is er geen gevaar, en dat er in het verleden gevaar geweest is blijkt bij kritische beschouwing niet in voldoende mate met feiten onderbouwd te zijn." (blz. 5)
1.4. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek hervat. Ter terechtzitting van 30 mei 2002 is het niet tot een inhoudelijke behandeling gekomen. Ter terechtzitting van 5 juni 2002, alwaar, naast betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts Weeda aanwezig was, is namens betrokkene het verweer gevoerd dat het gestelde gevaar onvoldoende is onderbouwd. Bij beschikking van 6 juni 2002 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor een tijdvak van 6 maanden (dus minder dan het maximum van één jaar; art. 17 Wet Bopz). De rechtbank achtte een geestesstoornis aanwezig. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. In afwijking van het deskundigenrapport van dr. Lionarons achtte de rechtbank gevaar aanwezig. Voor de motivering van dat oordeel zij verwezen naar de beschikking.
1.5. Namens betrokkene is tijdig cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Art. 15 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
Het begrip "gevaar" wordt nader omschreven in art. 1 Wet Bopz.
2.2. Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank, dat aan de maatstaf van art. 15 lid 2 onder a Wet Bopz is voldaan, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Deze algemene klacht valt uiteen in diverse onderdelen. De rechtbank heeft het gevaar hierin gezien "dat de betrokkene zal stoppen met het innemen van zijn medicatie, waarna gevaar zal ontstaan voor zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang, zoals dat zich ook heeft voorgedaan voorafgaand aan het moment van opname van betrokkene in het kader van de Bopz". In reactie op het rapport van dr. Lionarons voegde de rechtbank hieraan toe:
"Het standpunt van dr. Lionarons dat er in het verleden geen gevaar is geweest (...) gaat voorbij aan het feit dat de rechtbank - meerdere malen - een machtiging heeft afgegeven en derhalve het gevaar aanwezig heeft geacht".
Onderdeel 1.1 noemt deze verwijzing naar eerdere beslissingen onbegrijpelijk omdat in het verleden geen onafhankelijke deskundige is ingeschakeld en de rechtbank bij die eerdere machtigingen dus moet zijn afgegaan op de informatie van de behandelaars.
2.3. Deze klacht gaat niet op. Uit het dossier valt op te maken dat betrokkene in ieder geval van 12 oktober 2000 tot 28 augustus 2001 met een rechterlijke machtiging in hetzelfde ziekenhuis opgenomen is geweest. Omdat het thuis niet goed ging is hij op 7 februari 2002 opnieuw opgenomen met een machtiging tot voorlopig verblijf. Op grond van art. 5 Wet Bopz moet aan de machtiging een verklaring zijn voorafgegaan van een psychiater die betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar die niet bij diens behandeling betrokken was. Voor de veronderstelling dat de rechtbank in het verleden uitsluitend is afgegaan op de informatie van de behandelaars, is onvoldoende grond. Ook overigens acht ik de aangevallen overweging voldoende begrijpelijk.
2.4. De onderdelen 1.2 en 1.3 richten zich tegen de volgende overweging:
"Voorts stelt de rechtbank vast dat dr. Lionarons in zijn rapport weliswaar heeft verklaard dat hij geen gevaar aanwezig acht, maar naar het oordeel van de rechtbank ook aangeeft dat betrokkene medicatie zal moeten blijven innemen. Dr. Lionarons merkt immers op dat de door betrokkene gewenste cognitieve gedragstherapie als aanvulling dient te worden toegepast naast de behandeling met antipsychotica. Tenslotte heeft dr. Lionarons in zijn rapport geen aandacht geschonken aan de omstandigheid dat betrokkene zijn antipsychotica niet meer zal innemen en de vraag of dit gevaar zal opleveren."
Onderdeel 1.2 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de desbetreffende passage in het rapport van dr. Lionarons, in antwoord op de tweede vraag van de rechtbank, spreekt over de mogelijkheid van cognitieve gedragstherapie naast medicatie. Daaruit had de rechtbank volgens het middel niet mogen afleiden dat dr. Lionarons medicatie voor betrokkene noodzakelijk acht.
2.5. M.i. faalt deze klacht. Door en namens betrokkene was aangevoerd dat medicatie, en a fortiori de voortzetting van de dwangopname, niet nodig is omdat kan worden volstaan met een andere behandeling, zoals cognitieve gedragstherapie. De rechtbank heeft dan ook aan de deskundige de vraag voorgelegd of cognitieve gedragstherapie voor betrokkene als een alternatief voor medicatie kon gelden. Die vraag is door de deskundige ontkennend beantwoord. Cognitieve gedragstherapie alleen is volgens de deskundige niet voldoende; zij kan hoogstens als aanvulling op de medicatie dienen. De deskundige wijst erop dat wanneer de cognitieve gedragstherapie resultaat heeft, soms met een lagere dosering medicatie kan worden volstaan. Daarmee heeft de rechtbank het verweer op een begrijpelijke wijze weerlegd.
2.6. Onderdeel 1.3 doelt op de laatste zin van de zojuist aangehaalde rechtsoverweging. In een geschil als het onderhavige, waarin de stoornis met medicatie wordt behandeld, draait het om de vraag wat er te verwachten is indien de betrokkene het innemen van de medicatie staakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene heeft aangegeven na beëindiging van de machtiging te zullen stoppen met zijn medicatie. Betrokkene heeft dit ter terechtzitting uitdrukkelijk laten weten. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval gevaar bestaat voor zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang en heeft in het rapport van dr. Lionarons kennelijk onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een andersluidende beslissing. Deze afweging is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is de redengeving niet, omdat dr. Lionarons in zijn rapport inderdaad niet bespreekt wat de gevolgen zouden (kunnen) zijn wanneer betrokkene het innemen van de medicatie staakt. Voor de veronderstelling in het middel dat de rechtbank "had gevonden dat men nadere informatie aan deskundige had moeten vragen" ontbreekt de feitelijke grondslag. De rechtbank heeft nadere informatie kennelijk niet nodig geacht. De klacht treft geen doel.
2.7. Onderdeel 1.4 bevat geen klacht die aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv voldoet. Onderdeel 1.5 vermeldt de verklaring van de behandelend arts Weeda in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 5 juni 2002 en de weergave daarvan in de bestreden beschikking. Vervolgens wordt geklaagd "dat onbegrijpelijk is waar de rechtbank de overweging op baseert dat er sprake zou zijn volgens de behandelend psychiater Weeda van een onmiddellijk optredend gevaar op het moment van het staken van de medicatie".
2.8. M.i. is niet onbegrijpelijk op welke grond de rechtbank van oordeel is geweest dat de stoornis betrokkene gevaar zal doen veroorzaken. Het door de rechtbank bedoelde gevaar doet zich terstond voor. De gevolgen, zoals de maatschappelijke teloorgang, kunnen later zichtbaar worden. Door een dwangopname kan dit gevaar in de redenering van de rechtbank worden gekeerd met behulp van medicatie en met intramuraal toezicht op het innemen en de uitwerking daarvan, waarnaast eventueel andere behandelingsmethoden kunnen worden toegepast. Over de aard van het gevaar dat moet worden gevreesd wanneer betrokkene buiten de inrichting verblijft en geen medicatie inneemt, is de bestreden beschikking voldoende duidelijk. Anders dan de toelichting op het middel suggereert, strookt de weergave van de verklaring van Weeda in de beschikking met de weergave daarvan in het proces-verbaal.
2.9. Onderdeel 1.6 bevat geen klacht. In onderdeel 1.7 wordt geklaagd dat de rechtbank niet duidelijk maakt wat in dit geval met "maatschappelijke teloorgang" wordt bedoeld en of deze klemmend genoeg is om een voortgaande vrijheidsbeneming te rechtvaardigen.
2.10. De motivering van de rechtbank doelt kennelijk op het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat (art. 1, eerste lid onder f, rubriek 1 onder b, Wet Bopz) en op het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen (art. 1, eerste lid onder f, rubriek 1 onder c, Wet Bopz). Bij eerdere gelegenheden heb ik erop gewezen dat het criterium "maatschappelijk te gronde gaan" het risico in zich sluit dat een zelfgekozen levensstijl die van de gangbare afwijkt reeds wordt beschouwd als een "gevaar" en dat het zgn. "bestwil"-criterium de overhand krijgt. Om die reden is er aanleiding om kritisch te staan tegenover beslissingen die alleen dit wettelijk criterium noemen zonder een nadere motivering te geven. In dit geval is echter voldoende duidelijk op welk gevaar de rechtbank het oog heeft gehad. De rechtbank wijst immers op het gevaar "zoals dat zich ook heeft voorgedaan voorafgaand aan het moment van opname van betrokkene in het kader van de Bopz". Dit heeft betrekking op de periode tussen het ontslag op 28 augustus 2001 en de heropname die op verzoek van de behandelaars plaatsvond op 7 februari 2002. In de gedingstukken waarnaar de rechtbank verwijst, waaronder de geneeskundige verklaring, de daarbij gevoegde brief d.d. 27 februari 2002 van de behandelend psychiater, mw. K.Z. Konijn en in de verklaring van mw. Konijn ter zitting van 25 maart 2002 wordt gesteld dat in de laatste maanden direct voorafgaand aan de heropname bij betrokkene een toename is geconstateerd van angst, psychotische symptomen en dwangmatigheid. Betrokkene was dermate gepreoccupeerd met zijn psychotische denkwereld dat hij niet meer in staat was enige andere activiteit te verrichten. Betrokkene zou slecht voor zichzelf zorgen (slecht eten en drinken), aldus mw. Konijn. Dit alles leidde tot een toenemend isolement en tot vermagering. Ondanks "intensieve bemoeienis van ambulante psychiatrie" kwam geen behandelcontact tot stand. Betrokkene heeft ter terechtzitting de gestelde zelfverwaarlozing betwist; in het middelonderdeel wordt zijn standpunt geciteerd. Dit standpunt van betrokkene is door de rechtbank in de beoordeling meegenomen. Dat blijkt ook uit de slotoverweging: "het standpunt van betrokkene dat hij zeer wel in staat is om zonder machtiging te functioneren". Dat de rechtbank uiteindelijk het standpunt van betrokkene niet heeft gevolgd berust op een waardering van feitelijke aard, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst.
2.11. Tenslotte wijst onderdeel 1.7 op hetgeen de advocaat van betrokkene ter terechtzitting van 5 juni 2002 heeft aangevoerd. De klacht luidt: "Gelet op voormelde gegevens is het onbegrijpelijk dat de rechtbank een gevaar aanwezig heeft geacht, althans heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij een gevaar aanwezig heeft geacht". Een zo geformuleerde klacht voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Anders dan de opsteller van de geneeskundige verklaring, heeft de rechtbank haar oordeel niet gebaseerd op suïcidegevaar.
2.12. Het cassatieverzoekschrift noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Sedert de wijziging van de Wet Bopz bij wet van 6 december 2001, Stb. 581, i.w.tr. 1 januari 2002, is er niet langer sprake van een vordering maar van een verzoekschrift van de officier van justitie.
2 Art. 8 lid 6 Wet Bopz biedt deze mogelijkheid.
3 De tweede vraag is door de rechtbank toegevoegd naar aanleiding van de discussie ter terechtzitting over mogelijk geschikte behandelmethoden.