1 Zaak C00/348HR, waarin A-G Wesseling-van Gendt op 19 april jl. geconcludeerd heeft (arrest is bepaald op 12 juli a.s.) en zaak C02/046HR, waarin A-G Verkade op 7 juni jl. geconcludeerd heeft. De vraag speelt ook in zaak C01/346, waarin op 12 oktober a.s. geconcludeerd zal worden.
2 Het gaat om een (betrekkelijk) nieuwe, door Ro-Matic B.V. te bouwen installatie - zie rov. 4.3 van het bestreden arrest - waarmee Edammer kazen kunnen worden geplastificeerd en omgedraaid. Prod. 12 bij de conclusie van repliek in oppositie geeft daar een indruk van.
3 Ook deze was niet persoonlijk directeur, maar directeur-grootaandeelhouder van een beheer-B.V. die als statutair directeur van Ro-Matic B.V. optrad.
4 Binnen drie maanden, conform art. 402 Rv.
5 Voor een gedegen overzicht van de stand van zaken op dat ogenblik verwijs ik naar al. 2.13 van de conclusie van P-G Ten Kate voor HR 5 november 1999, NJ 2000, 35 en al. 5 van de conclusie van A-G Hartkamp voor HR 8 januari 1999, NJ 1999, 318 m.nt. Ma. Zie voor de ontwikkelingen daarna bijvoorbeeld HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295 m.nt. Ma; HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6; HR 18 januari 2002, NJ 2002, 96, en HR 8 februari 2002, RvdW 2002, 38.
6 Zie over deze regel bijvoorbeeld Rechtspersonen (losbl.), Huizink, art 9, aant. 14; Van Schilfgaarde, Van de BV en de NV (2001), nr. 48; Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 323; Maeijer, noot bij NJ 2000, 295 (nr. 1); Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders, diss. 1998, nr. 4.2; Sanders - Westbroek c.s., B.V. en N.V., 1998, p. 172 - 174.
7 In HR 14 november 1997, NJ 1998, 270 m.nt. Ma, rov. 3.6 wordt dit risico zo omschreven, dat "met enige mate van waarschijnlijkheid te verwachten viel" dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen; en in dat arrest ( in die rov.) wordt het desbetreffende oordeel van het hof aangemerkt als niet blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting. Een vergelijkbare benadering komt tot uitdrukking in de aanduiding "bewust roekeloos", beoordeeld in HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6, rov. 5.4.6.
8 Rechtspersonen (losbl.), Huizink, art. 9, aant. 14; Wezeman, a.w. nr. 4.2 (p. 111 - 112); Maeijer, noot bij NJ 1998, 270; Kodde, Vennootschap en Onderneming 1994, p. 92. Zie ook de conclusie van A-G Verkade in zaak C02/046, onder nr. 4.1. In het buitenland bestaat overigens een vergelijkbare terughoudendheid ten aanzien van aanvaarding van persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders, zie bijv. Hoffmann-Becking c.s., Münchener Handbuch des Gesellschaftsrechts (1999) p. 289; Pennington, Company Law (1995), p. 814 -816. In Frankrijk is een slechts weinig ruimere norm aanvaard, zie Le Cannu, Code des Sociétés (1996), Dalloz, p. 374.
9 Daarbij geldt overigens dat (zeer wel) mogelijk is dat van de aangesproken bestuurder mag worden verwacht dat deze van zijn kant een duidelijk en feitelijk onderbouwd overzicht geeft van de redenen die meebrengen dat zijn handelwijze als verantwoord kan worden gekwalificeerd - dus dat op die bestuurder een verzwaarde stelplicht rust, zie o. a. HR 27 november 1998, NJ 1999, 148, rov. 3.4.1; Van Schilfgaarde, noot onder NJ 1999, 684 onder 4; Timmerman, Ondernemingsrecht 1999 p. 23;
10 De al eerder aangehaalde arresten HR 20 november 1998, NJ 1999, 684 m.nt. PvS, rov. 3.3.5 en HR 10 juni 1994, NJ 1994, 766 m.nt. Ma, rov. 3.5.
11 De zojuist al aangehaalde beslissing HR 10 juni 1994, NJ 1994, 766 m.nt. Ma, rov. 3.6.2; overwegingen van vergelijkbare strekking in HR 3 april 1992, NJ 1992, 411 m.nt. Ma, rov. 3.3.
12 Bijvoorbeeld HR 18 januari 2002, NJ 2002, 96, rov. 3.4.2 en HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6, rov. 5.3.4.
13 Opnieuw: HR 14 november 1997, NJ 1998, 270 m.nt. Ma, rov. 3.6.
14 Voorbeelden zijn te vinden in HR 8 februari 2002, RvdW 2002, 38, rov. 3.5 (waaruit blijkt dat deze omstandigheid op zichzelf nog niet het oordeel kan rechtvaardigen dat de bestuurder onrechtmatig handelde) en HR 21 december 2001, RvdW 2002, 6, rov. 5.4.5 (waaruit blijkt dat deze omstandigheid wel gewicht in de schaal kan leggen). Zie ook HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 94 m.nt. Ma, rov. 5.1 - 5.4 en 5.8 (en, zij het in ander verband, rov. 4.6); HR 8 januari 1999, NJ 1999, 318 m.nt. Ma, rov. 3.14 en HR 8 november 1991, NJ 1991, 174 m.nt. Ma, rov. 3.3.1 - 3.3.3.
15 Overigens meen ik dat HR 9 mei 1986, NJ 1986, 792 m.nt. G, rov. 3.2 aanwijzingen bevat dat de norm in de hier bedoelde omstandigheden niet strenger is, en dus het door mij verdedigde standpunt niet ondersteunt.
16 Dit is een voorbeeld van toepassing van de eerste hiervóór in alinea 17 besproken (vuist)regel: het is - ofschoon niet ondenkbaar - toch weinig aannemelijk dat iemand, behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel, willens en wetens "zijn" onderneming aan niet te verantwoorden (boete)risico's blootstelt.
17 Zie voor de relevantie van dit laatste gegeven ook HR 27 november 1998, NJ 1999, 148, rov. 3.5.
18 Ware dat anders dan zou de aansprakelijkheid van bestuurders alsnog tot aanzienlijke proporties worden uitgebreid: want voor heel wat vennootschappen geldt dat, ofschoon redelijkerwijs te verwachten is dat die hun verplichtingen correct zullen (kunnen) nakomen, er vermoedelijk onvoldoende verhaal wordt geboden in het onverhoopte geval dat er eens iets ernstig met de nakoming van verplichtingen mis zal gaan. Het is niet in de laatste plaats met het oog op die mogelijkheid - de calamiteit of de negatieve ontwikkeling waarvoor geen verhaal voorhanden is - dat ondernemers ervoor kiezen, ondernemingen in rechtspersonen "onder te brengen" (Van Dijk, NbBW 2001, p. 19). Dat zou niet veel zin hebben als reeds de wetenschap dat de vennootschap een ernstige tegenvaller niet kan doorstaan, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder zou meebrengen.
Ik meen dat de hier verdedigde opvatting steun vindt in HR 5 november 1999, NJ 2000, 35., in het oordeel over onderdeel II sub a van het middel - met dien verstande dat daar het omgekeerde geval aan de orde was (ook al wist de bestuurder dat de vennootschap waarschijnlijk haar verplichtingen niet zou nakomen, zijn handelwijze is niet verwijtbaar als hij niet tevens wist dat er geen verhaal voor de schade zou zijn). Zie ook de in al. 2.13 van de conclusie vóór dit arrest aangehaalde vindplaatsen.
19 Zie ook HR 20 november 1998, NJ 1999, 684 m.nt. PvS, rov. 3.3.3. sub (v), en de noot; Rechtspersonen (losbl.), Huizink, art. 9, aant. 14a; Timmerman, Ondernemingsrecht 1999, p. 23; Berg, Bb 1999 p. 2 e.v.; Asser-Hartkamp 4 III (1998), nr. 262. (Een voor de gedupeerde ruimere instelling klinkt nog door bij Timmerman, TVVS 1994, p. 189 (nr. 5); maar zie ook TVVS 1993 p. 234 - 235 (nr. 6)).
20 Zie de inleidende dagvaarding, al. 7, maar (bijvoorbeeld) ook de Memorie van Antwoord p. 2, derde alinea, p. 7 onder nr. 6 en p. 9, derde alinea.
21 De derde in onderdeel 4 genoemde omstandigheid, nl. dat de voltooiing van het project met veel vertraging en extra kosten gepaard is gegaan, lijkt mij zelfs van weinig betekenis voor het gegeven dat Uniekaas hier aandringt (dus de stelling dat Ro-Matic B.V. al bij het aangaan van de nadere overeenkomst niet tot het nakomen van (belangrijke) financiële verplichtingen in staat was, en dat [verweerder] dat moest weten of begrijpen). Het ligt immers voor de hand dat vertragingen en extra kosten in de voltooiïng van het project zowel aan technische oorzaken als aan het faillissement van Ro-Matic B.V. toe te schrijven (kunnen) zijn, en dat financiële onmacht van Ro-Matic B.V. ten tijde van de nadere overeenkomst, daarmee niet zo veel uitstaande heeft.
22 Dat is bijvoorbeeld daarom het geval, omdat het vaak gaat om omstandigheden die pas enige tijd na de nadere overeenkomst tussen Uniekaas en Ro-Matic B.V. aan het licht zijn getreden, en waarvan men dus geredelijk kan denken (en het hof ook kennelijk heeft gedacht) dat die omstandigheden ten tijde van de nadere overeenkomst nog niet kenbaar waren. De door Uniekaas verdedigde gedachtegang tendeert ertoe dat de later aan het licht getreden negatieve financiële situatie moet dienen als bewijs voor het feit dat die situatie al eerder voorzienbaar was. Dat was nu juist de vraag die aan te hof ter beoordeling was voorgelegd. Het hof heeft uiteengezet waarom andere omstandigheden (hiervóór al enkele malen aangestipt) in zijn, 's hofs, waardering tot een ander oordeel moesten leiden. Dan komt een nadere motivering waarin wordt aangegeven waarom de omstandigheden die Uniekaas benadrukt, niet opwegen tegen de door het hof als doorslaggevend aangemerkte omstandigheden, niet meer in aanmerking: daarmee zou worden gevraagd naar motivering van de motivering.
23 Een vennootschap - zoals Ro-Matic B.V. - die zich genoodzaakt ziet om afnemers - zoals Uniekaas - om nadere voorschotten te vragen verkeert allicht in een minder fortuinlijke liquiditeitspositie (het ligt in de rede dat ook de betreffende afnemer dat zal begrijpen). Dan verbaast het niet dat ook verkrijging van bankgaranties niet mogelijk is. Daarmee is intussen niet aangetoond dat de vennootschap zich in financieel hopeloze omstandigheden bevindt (laat staan dat bestuurders dat behoren te weten).
24 Memorie van Antwoord. p. 3 (onderaan) t/m p. 6, met verwijzing naar Uniekaas' akte van 12 augustus 1999 in de eerste aanleg.
25 Daaraan hoeft niet in de weg te staan dat de transactie per saldo "budgetneutraal" uitpakte: desondanks kon het zo zijn dat Ro-Matic B.V. het nadere voorschot nodig had om onmiddellijk voor haar rekening te komen (extra) kosten te financieren - ook al zouden daar in een later stadium besparingen tegenover staan.
26 [Verweerder] had bijvoorbeeld volgens mij niet gesteld dat Ro-Matic B.V. voor extra kosten werd geplaatst (mede) omdat het hier een "pilot-project" zou betreffen; en Uniekaas had aan haar stellingen op het thema dat de nadere overeenkomst "budgetneutrale" verplichtingen voor Ro-Matic B.V. meebracht, alleen de conclusie verbonden dat haar betaling "onverplicht" was geweest, en had dit gegeven niet expliciet ten grondslag gelegd aan haar verwijt dat [verweerder] haar onder valse voorwendsels tot het aangaan van de nadere overeenkomst had bewogen (voor dat laatste zou ook nodig zijn geweest dat [verweerder] van de thans door Uniekaas aangevoerde gegevens over de vervanging van onderdelen afwist of behoorde te weten - daarover had Uniekaas zich niet uitgelaten).