ECLI:NL:PHR:2002:AE4546

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/041HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, die door de officier van justitie is aangevraagd voor de verzoekster tot cassatie, hierna aangeduid als betrokkene. De aanvraag vond plaats op 5 april 2002, waarbij een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan zijn overgelegd. Op 19 april 2002 heeft een rechter-commissaris betrokkene, bijgestaan door haar raadsman en de behandelend arts L. Moerli, gehoord. De rechtbank heeft op dezelfde dag de gevraagde machtiging verleend, waarop betrokkene tijdig cassatieberoep heeft ingesteld.

In het cassatiemiddel wordt geklaagd dat de beschikking niet op de juiste wijze tot stand is gekomen en dat de rechtbank niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld. De onderdelen van het middel bevatten echter geen concrete klachten en dienen vooral als inleiding voor de motiveringsklacht. De rechtbank heeft in haar beslissing de beleidsvrijheid in acht genomen en de verzoeken van betrokkene op een begrijpelijke wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene door haar geestelijke stoornis een gevaar voor zichzelf blijft opleveren, wat in lijn is met de wettelijke criteria van de Wet Bopz.

De geneeskundige verklaring vermeldt dat betrokkene lijdt aan cognitieve stoornissen en een waanstoornis, en dat er een gebrek aan ziekte-inzicht is. Dit leidt tot de conclusie dat betrokkene haar medicatie niet zal innemen, wat kan resulteren in gevaarlijke situaties. De rechtbank heeft voldoende gemotiveerd dat de betrokkene een gevaar blijft vormen, en de klachten in het cassatiemiddel zijn niet onderbouwd met voldoende feiten. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

R 02/041 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 juni 2002
Conclusie inzake:
(Wet Bopz)
[Verzoekster]
In deze zaak wordt een machtiging tot voortgezet verblijf bestreden met een motiveringsklacht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 5 april 2002 aan de rechtbank aldaar een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoek zijn een op 19 maart 2002 ondertekende geneeskundige verklaring met een behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering overgelegd.
1.2. Op 19 april 2002 heeft een rechter-commissaris betrokkene, bijgestaan door haar raadsman, alsmede de behandelend arts L. Moerli gehoord. Op diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend.
1.3. Tegen deze beschikking heeft betrokkene - tijdig(1) - cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel bevatten geen klacht. Zij dienen kennelijk als inleiding tot de eerste alinea van onderdeel 4, waarin wordt geklaagd dat de beschikking "niet tot stand [is] gekomen op een wijze, zoals die had mogen worden verwacht en niet met de zorgvuldigheid zoals die in acht had moeten worden genomen". Zó voldoet het cassatiemiddel niet aan de norm van art. 426a, tweede lid, Rv. In het middelonderdeel wordt immers niet aangegeven welke rechtsregel in de visie van betrokkene is geschonden.
2.2. Uit het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg (blz. 2) blijkt dat namens betrokkene primair een aanhouding van de behandeling is verzocht voor de duur van vier weken en subsidiair is verzocht de gevraagde machtiging te verlenen voor de duur van bijvoorbeeld één maand. Blijkens het proces-verbaal heeft de rechter-commissaris in antwoord op dit verzoek meegedeeld dat een beschikking zal volgen. Daarmee was het primaire verzoek om aanhouding afgewezen. Dat behoorde tot de beleidsvrijheid van de rechtbank. Voor zover de klacht in cassatie ervan uitgaat dat van de zijde van de rechtbank is toegezegd dat de zaak zou worden aangehouden in afwachting van door de raadsman bij derden in te winnen inlichtingen, mist de klacht feitelijke grondslag (zie art. 429 jo. 419 Rv). Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank het subsidiaire verzoek om de machtiging slechts voor een korte termijn, bijv. voor één maand, te verlenen niet heeft ingewilligd. Gelet op de wel zeer summiere toelichting op laatstbedoeld verzoek, behoefde die beslissing van de rechtbank geen uitgebreider motivering om begrijpelijk te zijn.
2.3. De tweede, derde en vierde alinea van onderdeel 4 klagen over een motiveringsgebrek. Volgens het middel is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de opmerkingen die door en namens betrokkene zijn gemaakt over het gestelde gevaar: noch m.b.t. het risico van rijden in een auto, noch m.b.t. het niet innemen van medicijnen.
2.4. Op grond van art. 15 Wet Bopz kan de rechter een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen indien naar zijn oordeel de stoornis van de geestesvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend. De overige vereisten spelen in dit cassatiemiddel geen rol. Het begrip "gevaar" wordt gedefinieerd in art. 1, lid 1 onder f, zoals ingevoegd bij wet van 22 juni 2000, Stb. 292. In dit geval heeft de rechtbank het wettelijke criterium vooropgesteld en overwogen dat uit de inhoud van de overgelegde stukken en verklaringen is gebleken dat betrokkene door haar ziekte een gevaar blijft opleveren voor zichzelf. Daarmee is in elk geval een indicatie gegeven van het soort gevaar dat de rechtbank voor ogen heeft. Naar vaste rechtspraak kan met een summiere motivering worden volstaan mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten daarvoor voldoende sprekend zijn(2).
2.5. In de geneeskundige verklaring (onder 3.c) wordt onder diagnose vermeld: "cognitieve stoornissen" en "waanstoornis", terwijl zowel in de geneeskundige verklaring als in de verklaring van de behandelend arts ter terechtzitting melding is gemaakt van een gebrek aan ziekte-inzicht van betrokkene. De verklaring waarschuwt voor het staken van innemen van medicatie vanuit achterdocht. Bij het uitblijven van medicatie moet volgens de medische verklaring (punt 4) worden gevreesd voor beoordelingsfouten in het verkeer(3) en voor verwaarlozing en gevaarlijke situaties thuis. Ter terechtzitting heeft de behandelend arts verklaard dat betrokkene haar medicijnen niet zal nemen als zij naar huis gaat. Weliswaar heeft de raadsman van betrokkene blijkens het proces-verbaal hier een vraagteken bij gezet: "Als de medicijnen goed aanslaan en de auto is verkocht, wat veroorzaakt dan nog het gevaar?", maar deze opmerking over het goed aanslaan van de medicijnen zegt niets over de kans dat betrokkene het innemen van de benodigde medicijnen staakt. Voor de opsteller van de geneeskundige verklaring en de behandelend arts bestond het gevaar nu juist hierin, dat betrokkene buiten het ziekenhuis haar medicijnen niet zal innemen en in dat geval blootstaat aan het risico van beoordelingsfouten in het verkeer - dat hoeft niet per se als bestuurster van een auto te zijn -, verwaarlozing en gevaarlijke situaties thuis. In het licht van de summiere betwisting ter terechtzitting was een nadere motivering ten aanzien van de punten, die in dit onderdeel van het cassatiemiddel worden genoemd, niet vereist. Ook deze klacht faalt.
2.6. Het middel noopt n.m.m. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie art. 426, eerste lid, Rv, zoals gewijzigd ingaande 1 januari 2002.
2 Zie o.m. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 312; HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716. Voor de algemene motiveringseis kan o.m. worden gewezen op HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 m.nt. DWFV; HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 m.nt. EAA.
3 Blijkens het dossier was de directe aanleiding tot de opname een voorval in september 2001, waarbij betrokkene op een gevaarlijke wijze met de auto van [woonplaats] naar [plaats A] zou zijn gereden.