Rolnr. C00/287
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 17 mei 2002
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
STICHTING ONTWIKKELING GEZONDHEIDSZORG OOSTNEDERLAND STOGON
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, [eiseres], is op 1 april 1992 als projectleider in dienst getreden van verweerster in cassatie, Stogon. Binnen Stogon was [eiseres] werkzaam ten behoeve van het Instituut voor Research, Ontwikkeling en Nascholing (IRON), tegen een bruto maandsalaris van laatstelijk ƒ 9.469,--.
1.2 Vanwege de opheffing van IRON is [eiseres] per 1 oktober 1996 op non actief gesteld.
1.3 Op verzoek van Stogon heeft de kantonrechter te Enschede bij beschikking van 13 november 1996 de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden met ingang van 15 november 1996. Deze ontbindingsbeschikking is gegeven naar aanleiding van de opheffing van de arbeidsplaats van [eiseres] en het niet voor handen zijn van ander passend werk.
1.4 Aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter geen vergoeding verbonden, "omdat de kantonrechter er van uitging dat op [eiseres] de CAO voor het ziekenfondswezen en het op grond daarvan vastgesteld sociaal statuut van toepassing was."(2). Door [eiseres] zijn tevergeefs rechtsmiddelen tegen deze beschikking aangewend(3).
1.5 [Eiseres] heeft bij inleidende dagvaarding Stogon en de onderlinge Waarborgmaatschappij Oostnederland Zorgverzekeraar Ziekenfonds U.A. (Oostnederland Zorgverzekeraar) gedagvaard voor de kantonrechter te Enschede en gevorderd dat de kantonrechter uitspreekt 1) dat op haar arbeidsverhouding met Stogon de CAO voor zorgverzekeraars van toepassing is, subsidiair dat gedaagden gehouden zijn toepassing te geven aan het voor het personeel van Oostnederland Zorgverzekeraar geldende sociaal plan en 2) dat gedaagden de op non actief stelling van [eiseres] intrekken.
1.6 Stogon heeft betwist dat de CAO voor zorgverzekeraars tussen partijen van toepassing is evenals het Sociaal Plan dat aan de toepasselijkheid van de CAO is verbonden, omdat uit de tekst van art. 1 sub a van de CAO blijkt dat Stogon niet onder de definitie "werkgever" valt.
1.7 Bij conclusie van repliek, tevens wijziging van eis heeft [eiseres] allereerst haar vordering tegen Oostnederland Zorgverzekeraar ingetrokken. Voorts heeft zij er op gewezen dat de kantonrechter bij beschikking van 13 november 1996 heeft overwogen dat op de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Stogon de CAO voor de zorgverzekeraars en het Sociaal Plan van Oostnederland Zorgverzekeraar van toepassing is. De kantonrechter heeft - aldus [eiseres] - het dienstverband beëindigd per 15 november 1996 omdat geen passend werk voorhanden is.
1.8 [Eiseres] heeft daarom haar eis gewijzigd in dier voege dat zij van Stogon betaling vordert van een jaarsalaris c.a., kosten van outplacement en vergoeding van het verlies aan pensioen- en wachtgeldjaren, nader op te maken bij staat. Zij heeft daartoe aangevoerd dat indien de werkgever er voor kiest om ontbinding door de kantonrechter te vragen in plaats van het sociaal plan na te komen, hij gehouden is [eiseres] schadeloos te stellen voor de gevolgen van het jegens haar niet nakomen van de bij CAO aangegane verplichtingen(4).
1.9 Stogon heeft in reactie op deze stellingen van [eiseres] - voor zover in cassatie van belang - betwist dat door de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter tussen partijen zou vaststaan dat de CAO voor de zorgverzekeraars op de arbeidsovereenkomst tussen partijen van toepassing is. Volgens Stogon heeft de kantonrechter de toepasselijkheid van de CAO slechts op grond van een tweetal schriftelijke verklaringen van voormalige personeelsleden aangenomen.
1.10 De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 oktober een comparitie van partijen gelast, die op 5 november 1997 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben vervolgens een akte genomen.
1.11 Bij vonnis van 23 april 1998 heeft de kantonrechter onder meer [eiseres] bewijs opgedragen van haar stelling dat op haar het sociaal plan van Oostnederland Zorgverzekeraar, dat in werking is getreden op 1 februari 1995, van toepassing is en voorts alle verdere beslissingen aangehouden.
De kantonrechter heeft vervolgens getuigen gehoord, waarna partijen een akte hebben genomen.
1.12 Bij eindvonnis van 22 april 1999 heeft de kantonrechter geoordeeld dat op basis van de afgelegde getuigenverklaringen het bewijs van de toepasselijkheid van het Sociaal Plan bij Oostnederland op [eiseres] niet bewezen mag worden geacht. De vorderingen van [eiseres], die zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat het sociaal plan op haar van toepassing is, heeft de kantonrechter mitsdien afgewezen.
1.13 [Eiseres] is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te Almelo. Zij heeft een in twee delen uiteenvallende grief geformuleerd en de grondslag van haar eis gewijzigd en aangevuld. Stogon heeft de grief weersproken en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis van de kantonrechter. Stogon heeft bij memorie van antwoord een kopie van de tussen partijen uitgesproken ontbindingsbeschikking van 13 november 1996 in het geding gebracht.
1.14 De rechtbank heeft bij vonnis van 22 december 1999 overwogen dat Stogon een voldoende concrete toezegging heeft gedaan die bij [eiseres] de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat met haar een regeling zou worden getroffen in de geest van het betreffende sociaal plan en dat zij aan die regeling rechten kon ontlenen (rov. 16). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit niets blijkt dat de ontbindingsrechter rekening heeft gehouden en weet heeft kunnen hebben van het bestaan van deze toezegging. Zulks temeer nu de ontbindingsrechter geen vergoeding heeft opgelegd (rov. 17). Vervolgens heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 6 maart 2000 heeft plaatsgevonden.
1.15 Partijen hebben ieder een akte genomen. [Eiseres] heeft daarin een berekening van haar materiële en immateriële schade gegeven. Stogon heeft gesteld dat het oordeel van de rechtbank onder 17 van haar tussenvonnis onbegrijpelijk is. Volgens Stogon heeft de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking de CAO en het Sociaal Plan van toepassing geacht en in zijn billijkheidsoordeel de wachtgeldregeling voldoende geacht, gezien het feit dat de wachtgeldregeling een aanzienlijk groter bedrag oplevert dan een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule.
1.16 Bij eindvonnis van 28 juni 2000 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.17 [Eiseres] heeft tegen het eindvonnis tijdig(5) cassatieberoep ingesteld. Stogon heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiseres] heeft tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. Ten slotte hebben zij gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1 Middel 1 komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen rechtsoverweging 6 van het eindvonnis, waarin de rechtbank ten aanzien van de vaststelling van de schade van [eiseres] (zie rov. 5) het volgende heeft overwogen:
"Het moet dan naar het oordeel van de rechtbank schade betreffen die niet is begrepen in de afweging die de ontbindingsrechter heeft moeten maken. Die rechter is immers blijkens diens beslissing (ook) uitgegaan van de situatie dat op [eiseres] van toepassing was het genoemde Sociaal Plan, en heeft indachtig dat uitgangspunt de ontbindingsdatum bepaald op 15 november 1996. Dit in combinatie met een schadeloosstelling ten bedrage van nihil. In die beslissing staat het als volgt verwoord: "9. De kantonrechter zal aan deze ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen vergoeding voor [eiseres] verbinden, omdat op haar het sociaal plan van toepassing is, welk plan blijkens de artikelen 75 en volgende een wachtgeldregeling kent.". De beslissing om de vergoeding te waarderen op nihil is klaarblijkelijk mede een gevolg van de eerder in die beschikking vastgelegde constateringen dat [eiseres] eerst sedert 1 april 1992 in dienst is getreden bij Stogon, dat Iron/Stogon reeds in februari 1996 was opgeheven en dat bij schrijven van 25 april 1996 namens Stogong aan [eiseres] is meegedeeld dat zij haar activiteiten ten behoeve van Iron per 1 oktober 1996 diende af te ronden onder de mededeling dat in beginsel per die datum een ontbinding van de arbeidsovereenkomst onvermijdelijk zou zijn."
2.2 Vervolgens oordeelde de rechtbank in rechtsoverweging 7 als volgt.
"De conclusie moet dan ook zijn dat de kantonrechter in voormelde beslissing ook dit Sociaal Plan (inclusief de regeling van de outplacementbegeleiding) alsmede de [eiseres] aangeboden wachtgeldregeling als uitgangspunt heeft genomen bij het maken van diens billijkheidsoordeel inhoudende dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 15 november 1996 zonder toekenning van een vergoeding. Kennelijk heeft de kantonrechter aldus het gemis van de voordelen van het Sociaal Plan - anders dan het recht op de wachtgelduitkering - verdisconteerd in die beslissing."
2.3 Het middel klaagt dat de rechtbank in rechtsoverweging 6 heeft verwezen naar niet bestaande regelgeving, nu het Sociaal Plan in tegenstelling tot de CAO geen art. 75 e.v. bevat.
2.4 Het middel faalt.
In het vonnis van 9 oktober 1997 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 1 geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure geen vergoeding heeft toegekend aan [eiseres] omdat de CAO voor het Ziekenfondswezen (bedoeld is: voor de Zorgverzekeraars, zie rov. 7 van de beschikking van 13 november 1996) en het op grond daarvan vastgestelde sociaal statuut van toepassing is.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze vaststelling mede ten grondslag gelegd aan haar door het middel bestreden oordeel. Dit blijkt uit rechtsoverweging 4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 22 december 1999, waartegen geen cassatieberoep is ingesteld en waarnaar de rechtbank in haar eindvonnis (rov. 1) verwijst. De klacht die ervan uitgaat dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de toekenning van wachtgeld het gevolg is van het Sociaal Plan, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5 Ook overigens falen de klachten.
Kern van het vonnis van de rechtbank wordt gevormd door rechtsoverweging 7. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseres] bij de ontbindingsbeschikking geen vergoeding toegewezen heeft gekregen op de grond dat zij wachtgeld zou ontvangen en dat zij om die reden in de onderhavige procedure vergoeding van schade vordert die reeds in de ontbindingsbeschikking bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding aan de orde is geweest. Dat oordeel getuigt - in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad(6) - niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Onbegrijpelijk is dit oordeel evenmin. De rechtbank citeert de overweging van de kantonrechter slechts ter ondersteuning van haar oordeel in rechtsoverweging 7 dat het gegeven dat [eiseres] recht had op wachtgeld reeds bij het vaststellen van de ontbindingsvergoeding is meegewogen.
2.6 Middel 2 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3, 4, 5 en 6 (eerste volzin). De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
"3. De rechtbank volhardt bij hetgeen door haar reeds is overwogen in voormeld tussenvonnis. Vast is komen te staan dat partijen reeds in maart 1996 rechtsgeldig zijn overeengekomen dat er met [eiseres] een regeling zou worden getroffen "in de geest" van het betreffende Sociaal Plan. Vast staat ook dat Stogon die middels een toezegging "hard" gemaakte afspraak niet (volledig) is nagekomen. Immers blijft Stogon de mening toegedaan dat het betreffende Sociaal Plan van OostNederland Zorgverzekeraar niet op [eiseres] van toepassing is c.q. kan zijn. Uit niet blijkt dat - met uitzondering van de wachtgeldregeling - de hier relevante delen van dat Plan ook bij [eiseres] zijn toegepast. Volledige uitvoering van een en ander zou immers voor [eiseres] in concreto hebben betekend dat zij - kort gezegd - met behoud van volledig salaris voor maximaal een jaar eerst outplacement zou hebben mogen genieten. Eerst daarna zou gedwongen ontslag hebben kunnen volgen met als resultaat dat de door [eiseres] "genoten" wachtgeldregeling dan dus eerst later zou zijn ingegaan. Deze voorstelling van zaken is door [eiseres] aan het door haar gevorderde ten grondslag gelegd en is als zodanig niet weersproken door Stogon.
4. Een redelijke uitleg van de afspraak "in de geest van het sociaal plan" brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de genoemde voorwaarden onder het bereik van die afspraak vallen."
5. Vervolgens komt het dan dus aan op de vaststelling van de schade die bij [eiseres] is ontstaan omdat Stogon deze afspraak niet is nagekomen."
6. Het moet dan naar het oordeel van de rechtbank schade betreffen die niet is begrepen in de afweging die de ontbindingsrechter heeft moeten maken. (...)"
2.7 Het middel klaagt onder a) dat de rechtbank in het eindvonnis een nadere voorwaarde heeft toegevoegd aan rechtsoverweging 18 van het tussenvonnis, hetgeen een gedeeltelijk terugkomen op het tussenvonnis impliceert.
2.8 De klacht voldoet allereerst niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., nu niet wordt aangegeven waarom de rechtbank niet zou hebben mogen terugkomen op een in een eerder tussenvonnis gegeven overweging, zo daar al sprake van is.
2.9 Daarnaast mist de klacht feitelijke grondslag. In rechtsoverweging 18 van haar tussenvonnis van 22 december 1999 heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat Stogon ten opzichte van [eiseres] gehouden was om een regeling te treffen "in de geest van dit sociaal plan", dat nakoming van deze toezegging niet meer in de rede ligt en ook niet door [eiseres] wordt gevorderd en dat het vervolgens aankomt op de vaststelling van de schade van [eiseres].
In haar eindvonnis heeft de rechtbank hieraan invulling gegeven (vgl. rov. 5). De rechtbank is echter vervolgens tot de conclusie gekomen dat de schade die [eiseres] heeft geleden reeds is verdisconteerd in de beëindigingsvergoeding (rov. 7). Aldus is de rechtbank niet teruggekomen op haar beslissing in het tussenvonnis dat de schade moet worden vastgesteld.
2.10 Het middel stelt onder b) voorop dat de ontbindingsrechter bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst de gevolgen pleegt te bepalen die deze ontbinding voor de werknemer zal hebben en dat de ontbindingsrechter zich niet uitlaat over de vorderingen die werknemer en werkgever jegens elkaar hebben, voor zover deze hun ontstaansgrond hebben in de tijd dat de arbeidsovereenkomst nog voortduurde. Het middel klaagt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte de rechten die [eiseres] uit hoofde van het sociaal plan zijn toegemeten, onder de rechten schaart die [eiseres] zou hebben uit hoofde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
2.11 De klacht faalt.
[Eiseres] vordert in deze procedure vergoeding van schade als gevolg van onder meer het niet naleven van de toezegging dat jegens haar zou worden gehandeld in de geest van het sociaal plan(7). Het gaat derhalve niet om een vordering tot nakoming van verplichtingen uit het Sociaal Plan, maar om vergoeding van schade die bij [eiseres] is ontstaan als gevolg van de gestelde niet-nakoming. Dit heeft de rechtbank - in cassatie niet bestreden - vastgesteld(8). Eveneens in cassatie onbestreden is dat het gemis van de voordelen van het Sociaal Plan reeds door de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking is verdisconteerd(9). Uitgaande van deze vaststellingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de schade die volgens [eiseres] voortvloeit uit het niet naleven van de toezegging reeds was begrepen in de ontbindingsvergoeding. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.12 Het middel noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
Ten aanzien van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
2.13 Nu de voorwaarde waaronder het incidentele cassatiemiddel is ingesteld niet is vervuld, behoeft het geen bespreking.
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie de rechtsoverwegingen 2 tot en met 4 van het tussenvonnis van 22 december 1999 van de rechtbank te Almelo, waarnaar de rechtbank in rechtsoverweging 2 van haar eindvonnis van 28 juni 2000 heeft verwezen.
2 Dit citaat is afkomstig, zo heeft de rechtbank vastgesteld, uit het in deze zaak in eerste aanleg gewezen en niet in hoger beroep aangevochten tussenvonnis van 9 oktober 1997.
3 De beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 1998 is gepubliceerd in NJ 1998, 815.
4 Conclusie van repliek, blz. 3.
5 De dagvaarding is uitgebracht op 27 september 2000.
6 HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257; HR 5 maart 1999, NJ 1999, 644; HR 15 december 2000, NJ 2001 251; HR 2 november 2001, NJ 2001, 667; HR 1 maart 2002, RvdW 2002, 51; HR 1 maart 2002, RvdW 2002, 52.
7 Memorie van grieven, blz. 6.
8 Tussenvonnis, rov. 18.
9 De niet door het middel aangevallen rechtsoverweging 7.