Rolnummer C00/345
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 14 juni 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
I.. In deze zaak waarin thans verweerster in cassatie, verder: [verweerster], thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], bij dagvaarding van 3 augustus 1998 heeft aangesproken tot schadevergoeding wegens sexueel misbruik, heeft het Hof geoordeeld dat [verweerster] ten gevolge van de psychische ziekte waaraan zij door dat misbruik lijdt tot in 1998 verhinderd was haar recht op schadevergoeding tegenover [eiser] geldend te maken zodat, de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas in 1998 is aangevangen en van verjaring van de vordering geen sprake is. Tegen dat oordeel richt zich het middel. Mijns inziens tevergeefs.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
i) [Verweerster] is geboren op [geboortedatum] 1966.
ii) Gedurende een aantal jaren, eindigend in de eerste helft van 1981, heeft [eiser], een stiefoom van [verweerster], ontuchtige handelingen met [verweerster] gepleegd.
iii) Op 1 februari 1993 heeft [verweerster] ter zake aangifte gedaan. Bij brief van 2 september 1994 heeft de Officier van Justitie te Middelburg haar bericht dat de zaak in verband met verjaring van de mogelijk gepleegde strafbare feiten was geseponeerd.
iv) Toen [verweerster] aangifte deed volgde zij een (deeltijd)therapie bij het RIAGG te [vestigingsplaats]. Sinds de zomer van 1994 is zij opgenomen in het algemeen psychiatrisch ziekenhuis [...] te [vestigingsplaats].
v) [Verweerster] heeft [eiser] op 25 mei 1998 voor het eerst aansprakelijk gesteld voor de schade door haar geleden ten gevolge van de handelingen van [eiser].
3. [Verweerster] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade en voorts [eiser] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] heeft daartoe gesteld dat zij ten gevolge van de door [eiser] met haar gepleegde ontuchtige handelingen schade heeft geleden; zij heeft in dat verband betoogd dat zij zich onder psychiatrische behandeling heeft moeten stellen en dat zij thans arbeidsongeschikt is.
4. [Eiser] heeft primair een beroep gedaan op verjaring; subsidiair heeft hij gesteld dat [verweerster] noch de door haar gestelde schade noch het causale verband tussen zijn handelen en de gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt.
5. De Rechtbank te Middelburg heeft bij vonnis van 14 april 1999 het beroep op verjaring gehonoreerd. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Voorop moet worden gesteld dat hier van toepassing is art. 3:310 lid 1 BW dat bepaalt dat een vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Vastgesteld kan worden dat [verweerster] in elk geval op het moment dat zij aangifte deed bij de politie, dat wil zeggen op 1 februari 1993, met de schade bekend is geweest. Bezien moet evenwel worden of [verweerster] op het moment van "bekendheid met de schade" gelet op de mate waarin zij de gebeurtenissen toen had verwerkt, ook daadwerkelijk tot het nemen van rechtsmaatregelen in staat was, aangezien alleen in dat geval dat moment ook als aanvangsmoment van de verjaring zal kunnen gelden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. [Verweerster] was op 1 februari 1993 in staat aangifte te doen; uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal kan worden afgeleid dat zij destijds zelf bij een haar bekende ambtenaar van de politie naar de mogelijkheid van het doen van aangifte had geïnformeerd. Uit dat feit kan worden afgeleid dat [verweerster] toen in staat was in verband met hetgeen haar was overkomen (rechts-)maatregelen te nemen. De verjaringstermijn is derhalve op 2 februari 1993 gaan lopen en is op 1 februari 1998 voltooid. Nu voorts door [verweerster] niet zodanig zwaarwegende omstandigheden zijn aangevoerd dat het in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om aan de wettelijk bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar vast te houden, moet de slotsom zijn dat de vordering tot schadevergoeding op 1 februari 1998 verjaarde, zodat de vordering moet worden afgewezen.
6. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op het door [verweerster] ingestelde beroep in zijn arrest van 31 augustus 2000 overwogen dat het debat in hoger beroep zich toespitst op de vraag of de datum waarop [verweerster] aangifte deed tegen [eiser] moet gelden als aanvangstijdstip van de in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar. Het Hof heeft in dat verband onder verwijzing naar HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 (m.nt. ARB onder HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16) in rechtsoverweging 3 vooropgesteld dat in het algemeen niet kan worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 BW vermelde aanvangstijdstip van de vijfjaarstermijn (het bekend zijn met de schade en de aansprakelijke persoon) omdat de rechtszekerheid een vaste termijn eist, doch dat voorzover zulks ertoe leidt dat een vordering zou verjaren welke de schuldeiser niet geldend heeft kúnnen maken - een geval dat art. 3:310 lid 1 BW nu juist beoogt te voorkomen - geldt dat wanneer dat niet geldend kunnen maken is voortgevloeid uit omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Het Hof heeft vervolgens overwogen:
"5.1. [Verweerster], die stelt ten gevolge van het door [eiser] gepleegde sexueel misbruik te lijden aan een dissociatieve of meervoudige persoonlijkheidsstoornis, is op 1 februari 1993 in staat geweest aangifte te doen tegen [eiser] terwijl zij zich blijkens de aangifte op dat moment bewust was van het feit dat haar psychische ziekte het gevolg was van het sexuele misbruik door [eiser]. Naar het oordeel van het hof ligt hierin een sterke aanwijzing voor het feit, dat de ziekte van [verweerster] haar op dat moment niet langer verhinderde haar vordering geldend te kunnen maken.
5.2. [Verweerster] heeft echter een brief in het geding gebracht van de psychiater M. van Egmond-van Es d.d. 24 juni 1999 die uit dossieronderzoek heeft opgemaakt dat [verweerster] ten tijde van de aangifte erg angstig was, dissocieerde en automutileerde en dat het RIAGG haar na haar gesprek met de politie heeft afgeraden verdere stappen te ondernemen omdat zij psychotisch dreigde te worden. [Eiser] heeft de brief op de hiervoor vermelde punten niet bestreden en in dit verband slechts naar voren gebracht dat de inhoud van de door Van Egmond geraadpleegde rapporten en verslagen door hem niet kan worden getoetst. Dit laatste staat echter niet in de weg aan de juistheid van de bevindingen van Van Egmond en het hof gaat van die juistheid uit, te meer nu de brief wordt ondersteund door de in eerste aanleg overgelegde brief van H.J. de Heer, klinisch psycholoog, van 13 mei 1998. De Heer vermeldt daarin dat eerdere aanzetten tot het nemen van actie (dan, zo begrijpt het hof, de aansprakelijkheidstelling van 28 mei 1998) bij [verweerster] leidden tot ernstige toename van de symptomatologie. [Eiser] heeft deze brief op dit punt evenmin bestreden.
5.3. Uit de overgelegde aangifte en uit vermelde brieven in samenhang met elkaar gelezen, leidt het hof af dat de gestelde aan [eiser] toe te rekenen ziekte van [verweerster] ten tijde van de aangifte weliswaar in een zodanige fase was gekomen dat zij over het sexuele misbruik kon verhalen en zich ervan bewust was dat zij daardoor ziek was geworden, maar dat redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd dat zij toen (ook) een rechtsvordering tegen [eiser] zou instellen. Het doen van aangifte heeft haar kennelijk zeer opgebroken en het hof leidt uit meervermelde brieven ook af, dat haar ziekte [verweerster] tot in 1998 verhinderde haar rechten op schadevergoeding tegen [eiser] geldend te kunnen maken."
Het Hof heeft daarop geconcludeerd dat de verjaringstermijn eerst is aangevangen in 1998 zodat het beroep op verjaring moet worden verworpen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat causaal verband kan worden aangenomen tussen het sexuele misbruik en het ziektebeeld waaraan [verweerster] lijdt en voorts dat voldoende aannemelijk is dat [verweerster] ten gevolge van haar ziekte schade heeft geleden dan wel lijdt. Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van [verweerster] alsnog toegewezen.
7. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
8. Middelonderdeel 1 stelt voorop dat [eiser] in de memorie van antwoord de door het Hof in rechtsoverweging 5.2 aangehaalde "bevindingen" van de psychiater heeft bestreden met de stelling dat hij vraagtekens plaatst bij de wijze waarop deze het onderzoek heeft uitgevoerd; het middelonderdeel klaagt vervolgens dat na en ten gevolge van een dergelijke betwisting niet aanvaardbaar is dat het Hof zonder meer uitgaat van de juistheid van deze bevindingen.
9. Het Hof heeft de door het middel bedoelde passage in de gedingstukken aldus uitgelegd dat [eiser] niet de juistheid heeft bestreden van de op dossieronderzoek gebaseerde bevindingen van de psychiater dat [verweerster] ten tijde van de aangifte erg angstig was, dissocieerde en automutileerde en dat het RIAGG haar na haar gesprek met de politie heeft afgeraden verdere stappen te ondernemen omdat zij psychotisch dreigde te worden. Die uitleg is niet onbegrijpelijk zodat het middel reeds daarom faalt. In de desbetreffende passage van de memorie van antwoord (het gaat om de passage onder nr. 8) plaatst [eiser] immers weliswaar de door het middelonderdeel bedoelde vraagtekens bij het door de psychiater Van Egmond-van Es verrichte onderzoek, doch daaraan verbindt [eiser] slechts de conclusie dat de psychiater niet kan beoordelen dat [verweerster] geen besef had van de schade om vervolgens te betogen dat [verweerster] op het moment van de aangifte een heel goed beeld had van hetgeen haar was overkomen en dat zij als gevolg daarvan niet in orde bleek te zijn. Daarbij komt dat het Hof zich wel degelijk rekenschap gegeven van de bedenkingen van [eiser], zoals het middelonderdeel zelf ook aangeeft, en dat het Hof in dat verband, anders dan het middel stelt, niet "zonder meer" van de juistheid van het rapport van de psychiater is uitgegaan; het Hof heeft immers zijn oordeel mede gebaseerd op de in eerste aanleg in het geding gebrachte brief van de klinisch psycholoog De Heer, welke brief inhoudt, aldus het Hof, dat eerdere aanzetten tot het nemen van actie dan de aansprakelijkheidstelling van 28 mei 1998 bij [verweerster] leidden tot ernstige toename van de symptomatologie. Het middel komt niet op tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] deze brief op dit punt niet heeft bestreden.
10. Middelonderdeel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel dat de hier toepasselijke verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas is aangevangen in 1998 en niet vanaf het moment van de door [verweerster] gedane aangifte omdat "redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd, dat zij toen (ook) een rechtsvordering tegen [eiser] zou instellen". Vooropgesteld wordt dat [verweerster] blijkens de vaststellingen van het Hof op 1 februari 1993 in staat was aangifte te doen tegen [eiser] en dat het Hof zijn gewraakte oordeel heeft gebaseerd op een afweging van de kwade gevolgen die het verder ondernemen van stappen voor de gezondheid van [verweerster] zou hebben. Vervolgens wordt geklaagd dat het Hof aldus heeft miskend dat de in de rechtspraak ontwikkelde regel dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt wanneer de aan de schuldenaar toe te rekenen omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen, het oog heeft op gevallen waarin aan de schuldenaar toe te rekenen omstandigheden aan het geldend maken van de vordering in de weg staan en niet op gevallen waarin de schuldenaar weliswaar in staat is de vordering geldend te maken maar daaraan geen gevolg meent te kunnen dan wel te moeten geven omdat dat "leidt tot ernstige toename van de symptomatologie".
11. Aan de regeling van art. 3:310 lid 1 BW dat de aanvang van de verjaring koppelt aan "bekendheid met de schade en de dader" (in dit geding wordt terecht ervan uitgegaan dat deze bepaling van toepassing is) kleeft met name voor slachtoffers van sexueel misbruik het grote bezwaar dat zij veelal ook in geval van bekendheid nog lange tijd niet in staat zijn hun vordering geldend te maken omdat zij de misbruikervaringen nog onvoldoende hebben verwerkt om een zodanige stap te kunnen zetten. Aan dit bezwaar is tegemoetgekomen doordat in de rechtspraak, met name in het door het Hof genoemde arrest HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 (m.nt. ARB onder NJ 2000, 16), de regel is aanvaard dat wanneer het niet geldend kunnen maken van een vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip; in een zodanig geval moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Van geval tot geval zal beoordeeld moeten worden of aan die voorwaarde is voldaan.
Het Hof heeft een en ander niet miskend. Hierbij teken ik aan dat de formulering van rechtsoverweging 3 van 's Hofs arrest de indruk zou kunnen wekken dat het Hof ervan is uitgegaan dat de hiervoor beschreven regel uitsluitend geldt voorzover handhaving van het in art. 3:310 lid 1 BW bedoelde aanvangstijdstip ertoe leidt dat de vordering verjaart voordat de crediteur haar geldend heeft kunnen maken en dat bedoelde regel niet geldt ingeval de omstandigheden die het kunnen geldend maken van de vordering aanvankelijk verhinderden op enig moment binnen vijf jaar na het in art. 3:310 lid 1 het kunnen gelden maken van de vordering niet langer belemmeren. Een dergelijke restrictie mag niet worden gesteld. Uit 's Hofs overwegingen in onderlinge samenhang gelezen blijkt evenwel dat genoemde indruk onjuist is; ook partijen zijn in deze procedure - terecht - ervan uitgegaan dat deze restrictie niet geldt.
Het Hof heeft geconcludeerd dat de aan [eiser] toe te rekenen ziekte van [verweerster] ten tijde van de aangifte weliswaar in een zodanige fase was gekomen dat zij over het sexuele misbruik kon verhalen en zich ervan bewust was dat zij daardoor ziek was geworden, doch dat het doen van aangifte [verweerster] kennelijk zeer heeft opgebroken en dat haar ziekte haar tot in 1998 verhinderde haar rechten op schadevergoeding tegen [eiser] geldend te maken. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, is het Hof niet ervan uitgegaan dat [verweerster] haar vordering wel geldend zou kúnnen maken om vervolgens op grond van een afweging van de kwade gevolgen die het verder ondernemen van stappen voor de gezondheid van [verweerster] zou hebben tot de slotsom te komen dat desalniettemin niet van [verweerster] kon worden gevergd dat zij de vordering geldend zou maken. Het Hof heeft aldus de juiste maatstaf toegepast. Het Hof heeft zijn oordeel ook uitvoerig gemotiveerd; van onbegrijpelijkheid is mijns inziens geen sprake.
Het in de schriftelijke toelichting vervatte betoog dat het Hof heeft miskend dat het gaat om de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van [verweerster] te verlangen een rechtsvordering tegen [eiser] in te stellen, ziet naar mijn oordeel eraan voorbij dat het in gevallen als de onderhavige met name gaat om de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip, een vraag die moet worden beantwoord aan de hand van de hiervoor besproken en door het Hof in deze zaak ook aangelegde maatstaf.
12. Middelonderdeel 3 klaagt dat het Hof zich niet had mogen beperken tot een onderzoek of van [verweerster] "kon worden gevergd" een rechtsvordering in te stellen, doch tevens had moeten onderzoeken en gemotiveerd had moeten beslissen of van [verweerster] ook niet kon worden gevergd "dat een, de te haren nadele lopende verjaring stuitende, schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW aan [eiser] uitging".
13. Ook dit middelonderdeel faalt. Het Hof heeft, zoals gezegd, terecht geoordeeld dat de verjaring in een geval als het onderhavige pas een aanvang neemt wanneer de aan de schuldenaar toe te rekenen omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Het Hof heeft terecht buiten beschouwing gelaten of van [verweerster] kon worden gevergd dat zij de verjaring zou stuiten: zolang de verjaring geen aanvang neemt kan van stuiting immers geen sprake zijn. De in de schriftelijke toelichting vervatte verwijzing naar HR 28 april 2000, NJ 2000, 431, m.nt. ARB, ziet eraan voorbij dat het in dat arrest ging om de vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid grond bestond de lopende verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW buiten toepassing te laten.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden