ECLI:NL:PHR:2002:AE4390

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/243HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Rolnummer C00/243
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 29 maart 2002
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerder]
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om het volgende.
i) Thans eiseres tot cassatie, [eiseres], en haar zuster [de zuster van eiseres] zijn de enige erfgenamen van hun moeder, [de moeder], die op 14 mei 1995 is overleden. [Eiseres] heeft de in dit geding ingestelde vordering aanhangig gemaakt ten behoeve van de nalatenschap, aldus het Hof in zijn in zoverre niet bestreden rechtsoverweging 4.3.
ii) [De moeder] had een zuster, [de zuster] en een broer, de eind 1994 of begin 1995 overleden [de broer].
iii) [De moeder] had ook een nicht, [de nicht], die op 27 december 1993 te Singapore is overleden. [De nicht] was tot haar overlijden gedurende ongeveer 35 jaar de vaste levenspartner van [de partner].
iv) Omstreeks april 1994 hebben [de moeder], [de zuster] en [de broer] aan hun neef, thans verweerder in cassatie [verweerder], een volmacht verleend tot behartiging van hun belangen inzake hun eventuele rechten op een deel van de nalatenschap van [de nicht].
v) [Verweerder] heeft in Singapore namens de drie volmachtverleners met de familie [van de partner] onderhandeld over een schikkingsbedrag ter zake van de aanspraken op de nalatenschap.
vi) Op 20 september 1994 heeft [verweerder] namens en ten behoeve van [de moeder] met [de schoondochter], schoondochter van [de partner], een overeenkomst gesloten, neergelegd in een zogeheten "deed of assignment" en inhoudende dat [de schoondochter] aan [de moeder] of aan [verweerder] als "attorney" van [de moeder] zal betalen een bedrag van US $ 250.000. Soortgelijke overeenkomsten zijn gesloten ten behoeve van [de zuster] en [de broer].
vii) Op 13 oktober 1994 heeft de familie [van de partner] US $ 750.000 op een bankrekening van de echtgenote van [verweerder] in Singapore overgemaakt. Daarnaast heeft de familie [van de partner] op die datum een bedrag van US$ 90.000 op een bankrekening van [verweerder] in Singapore overgemaakt.
2. Bij dagvaarding van 9 juli 1996 heeft [eiseres] [verweerder] in rechte aangesproken tot betaling van een bedrag van US $ 280.000 (US $ 250.000 en US $ 30.000). Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd - kort gezegd - dat [verweerder] dat bedrag ten nadele van haar moeder heeft verduisterd.
3. Nadat de Rechtbank Maastricht deze vordering bij verstekvonnis van 27 september 1996 had toegewezen, is [verweerder] van dit vonnis tijdig in verzet gekomen en heeft hij de vorderingen alsnog gemotiveerd bestreden.
4. De Rechtbank heeft vonnis gewezen op 11 juni 1998. Zij heeft vooropgesteld dat partijen met name twisten over de hoogte van het bedrag dat [verweerder] op basis van de hiervoor genoemde "deed of assignment" en zijn afspraak met [de moeder] moest betalen en over de vraag of hij daadwerkelijk het door hem verschuldigde bedrag heeft doorbetaald.
Zij oordeelde vervolgens (in rechtsoverweging 5.4.1) dat vaststaat dat [verweerder] van de familie [van de partner] een bedrag van US $ 750.000,- ter doorbetaling aan [de moeder], [de zuster] en [de broer] heeft ontvangen waarvan blijkens de "deed of assignment" US $ 250.000 aan [de moeder] moest worden betaald, en voorts dat [verweerder] heeft gesteld dat hij van het in totaal voor de drie erfgenamen betaalde bedrag, met goedkeuring van [de broer] en achteraf verkregen goedkeuring van [de moeder] en [de zuster], 40%, derhalve US $ 300.000, in de vorm van onderhandse commissies heeft doorbetaald aan [de schoondochter], de schoondochter van [de partner], en dat hij die stelling bij repliek heeft gewijzigd in die zin dat hij dat bedrag zou hebben betaald als commissie aan een bemiddelaar die een onbekend persoon geweest zou zijn die zijn naam niet wilde noemen en aan wie hij in het bankgebouw US $ 300.000 zou hebben betaald.
Daarop heeft de Rechtbank overwogen [verweerder] te zullen toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij commissie heeft betaald nu [eiseres] die stelling heeft betwist.
Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen [eiseres] te zullen toelaten tot het bewijs van haar stelling dat [verweerder] een derde deel van het door hem ontvangen bedrag van US $ 90.000 aan [de moeder] verschuldigd was nu [verweerder] ter zake van het door hem ontvangen bedrag van US $ 90.000 heeft gesteld dat hij met de familie [van de partner] was overeengekomen dat hij dat bedrag als onkostenvergoeding voor zijn werkzaamheden zou ontvangen en uit de "deed of assignment" noch uit de overige stukken blijkt dat het de bedoeling van de familie [van de partner] is geweest dat ook dat bedrag ten goede zou komen aan de drie erfgenamen.
Met betrekking tot de vraag welk bedrag [verweerder] aan [de moeder] heeft doorbetaald overwoog de Rechtbank dat [verweerder] ter staving van zijn stelling dat hij US $ 150.000 in contanten aan [de moeder] heeft betaald, wijst naar de door hem in het geding gebrachte verklaringen van [de moeder] en van [de zuster]. De Rechtbank heeft daarop gemotiveerd aangegeven waarom uit die verklaringen naar haar oordeel niet blijkt dat [de moeder] van [verweerder] geld uit de nalatenschap van [de nicht] heeft ontvangen. Zij heeft overwogen [verweerder] te zullen toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij aan [de moeder] US $ 150.000 heeft betaald.
De Rechtbank heeft het verstekvonnis vernietigd en onder aanhouding van iedere verdere beslissing [verweerder] toegelaten te bewijzen dat hij van het door de familie [van de partner] betaalde bedrag ad US $ 750.000 een commissie van 40% heeft afgedragen aan een Chinese man voor diens bemiddeling bij de afspraken tussen hem en de familie [van de partner], alsmede dat hij US $ 150.000 heeft betaald aan [de moeder]. Zij heeft [eiseres] toegelaten te bewijzen dat [verweerder] gehouden was een derde deel van het door of namens de familie [van de partner] op zijn rekening gestorte bedrag van US $ 90.000 door te betalen aan [de moeder].
5. [Verweerder] heeft hoger beroep aangetekend bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de derde grief (de eerste twee grieven zijn in cassatie niet van belang) inhoudt dat de Rechtbank [verweerder] ten onrechte heeft belast met het bewijs dat hij een commissie heeft betaald en dat de vierde grief klaagt dat [verweerder] ten onrechte is belast met bet bewijs dat hij aan [de moeder] een bedrag van US $ 150.000 heeft betaald. In de toelichting op deze grieven heeft [verweerder] onder meer betoogd dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bewijslast rust op [eiseres] als al niet moet worden aangenomen dat is bewezen, behoudens tegenbewijs, dat [verweerder] een commissie heeft moeten betalen van US $ 100.000 per erfgenaam en dat [verweerder] aan [de moeder] een bedrag van US $ 150.000 heeft betaald.
Vervolgens heeft het Hof - na te hebben overwogen dat de derde en de vierde grief, kort samengevat, opkomen tegen de beslissing van de Rechtbank om [verweerder] met het bewijs te belasten en dat [eiseres] stelt dat een normale bewijslastverdeling meebrengt dat degene die een betaling moet verrichten en stelt dat hij deze heeft verricht, deze stelling ook moet bewijzen - een uitvoerig overzicht gegeven van de vaststaande feiten en uitgebreid weergegeven hetgeen [eiseres] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en hetgeen [verweerder] ter betwisting van die vordering heeft aangevoerd. Daarop overwoog het Hof als volgt:
"4.5. Bij vorenomschreven stand van zaken is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op [eiseres] de bewijslast rust terzake van de stellingname die zij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. [Eiseres] zal, conform haar in eerste aanleg gedaan bewijsaanbod, worden toegelaten tot het bewijs als hierna in het dictum omschreven.
4.6. [Eiseres] heeft bij pleidooi doen verklaren dat zij de in de door de rechtbank aan haar gegeven bewijsopdracht vervatte stelling niet kan bewijzen. Hieruit volgt dat die in eerste aanleg aan [eiseres] gegeven bewijsopdracht komt te vervallen.
4.7. In afwachting van de resultaten van de bewijsvoering worden iedere (verdere) behandeling van de grieven 2, 3 en 4 en iedere verdere beslissing aangehouden.
In zijn dictum heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en onder aanhouding van iedere verdere beslissing [eiseres] toegelaten te bewijzen:
a.feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verweerder] het door hem ingevolge de "deed of assignment" d.d. 20 september 1994 ontvangen bedrag niet aan [de moeder] heeft afgedragen;
b.feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verweerder] in of omstreeks het najaar van 1994 krachtens de sub a bedoelde "deed of assignment", naast het eveneens sub a bedoelde bedrag van US $ 150.000 en naast een bedrag van US $ 90.000, bovendien US $ 100.000, althans enig bedrag, ten behoeve van en ter doorbetaling aan [de moeder], heeft ontvangen.
6. [Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna zij nog van repliek en dupliek hebben gediend.
Het cassatiemiddel
7. Nu het middel opkomt tegen de door het Hof gevolgde bewijslastverdeling, stel ik het volgende voorop. Uit 's Hofs bestreden arrest, en met name uit zijn overweging dat "het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel [is] dat op [eiseres] de bewijslast rust", leid ik af dat het Hof met zijn gewraakte oordeel heeft willen aangeven dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen ingeval zij niet slaagt in het haar opgedragen bewijs en dat de door het middel bestreden beslissing derhalve moet worden aangemerkt als een "uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing" waartegen reeds thans cassatieberoep openstaat. Partijen gaan daarvan ook uit, zij het impliciet. Dat verschillend kan worden gedacht over de vraag of sprake is van een "uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing", blijkt onder meer uit de kritische noot van Bloembergen onder HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 195.
8. Middelonderdeel 1 komt op tegen 's Hofs oordeel dat [eiseres] dient te bewijzen dat [verweerder] het door hem ingevolge de "deed of assignment" ontvangen bedrag van US $ 150.000 niet aan [de moeder] heeft afgedragen. Nu vaststaat, aldus subonderdeel 1.1, dat [verweerder] (tenminste en in ieder geval) US $ 150.000 ten behoeve van [de moeder] heeft ontvangen, draagt [verweerder] ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. de bewijslast van de aan zijn verweer ten grondslag gelegde stelling dat hij bedoeld bedrag aan [de moeder] heeft afgedragen. Zo het Hof heeft geoordeeld hetzij dat van de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. diende te worden afgeweken hetzij dat [verweerder] zijn stellingen reeds zozeer had bewezen dat thans op [eiseres] de door het Hof bedoelde bewijslast rustte, heeft het Hof zijn oordeel niet gemotiveerd, aldus subonderdeel 1.2.
Middelonderdeel 2 bestrijdt 's Hofs oordeel dat [eiseres] dient te bewijzen dat [verweerder] krachtens de "deed of assignment" naast het meergenoemde bedrag van US $ 150.000 (en naast een bedrag van US $ 90.000) bovendien US $ 100.000, althans enig bedrag, ten behoeve van en ter doorbetaling aan [de moeder] heeft ontvangen. De subonderdelen 2.1 en 2.2 strekken ten betoge dat het Hof heeft miskend dat geen grief is gericht de overweging van de Rechtbank (rechtsoverweging 5.4.1) dat vaststaat dat [verweerder] van de familie [van de partner] een bedrag van US $ 750.000 ter doorbetaling aan de drie erfgenamen had ontvangen waarvan US $ 250.000 aan [de moeder] moest worden betaald, zodat het Hof aan deze overweging was gebonden althans het Hof had moeten motiveren waarom het van oordeel was dat het niet aan deze overweging was gebonden. Subonderdeel 3 klaagt dat uit de "deed of assignment" zelf reeds blijkt dat bedoeld bedrag door [verweerder] ten behoeve van [de moeder] is ontvangen. Subonderdeel 2.4 klaagt dat het Hof heeft miskend dat nu [verweerder] heeft aangevoerd dat hij van de ontvangen US $ 250.000 voor iedere erfgenaam een bedrag van US $ 100.000 aan "commissie" heeft moeten betalen, ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. [verweerder] moet worden belast met het bewijs van deze aan zijn verweer ten grondslag gelegde stelling. Zo het Hof heeft geoordeeld hetzij dat van de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. diende te worden afgeweken hetzij dat [verweerder] zijn stellingen reeds zozeer had bewezen dat thans op [eiseres] de door het Hof bedoelde bewijslast rustte, heeft het Hof zijn oordeel niet gemotiveerd, aldus subonderdeel 2.5.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. dat het geding in appèl nog beheerste en dat overigens gelijk is aan het huidige art. 150 Rv., draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast van die feiten. Daarbij geldt - vanzelfsprekend - dat niet alles wat is gesteld (en door de wederpartij gemotiveerd betwist) ook moet worden bewezen; de bewijslast geldt voorzover er ook sprake is van een stelplicht. Ten aanzien van de feiten of rechten die de grondslag van de vordering respectievelijk het verweer vormen, bestaat stelplicht en - bij gemotiveerde betwisting - bewijslast. Uit de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast daarvan draagt, kan dan ook niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van eerder bedoelde feiten; dat is slechts anders indien - feitelijk - wordt geoordeeld dat eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen, dan wel indien zich een van de gronden vermeld in de slotzinsnede van art. 177 (oud) Rv./art. 150 Rv. voordoet. (Zie bijvoorbeeld HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813, HR 24 september 1993, NJ 1994, 226 en HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 195 m.nt ARB.)
10. In zijn arrest van 26 september 1980, NJ 1981, 154, heeft de Hoge Raad in het voetspoor van zijn toenmalige A-G Ten Kate geoordeeld dat indien een gevolmachtigde voor een volmachtgever gelden heeft ontvangen en van de zijde van de volmachtgever wordt ontkend dat deze gelden aan hem zijn afgedragen, op de gevolmachtigde de bewijslast dat deze afdracht is geschied. De Hoge Raad overwoog dat deze regel strookt met het destijds nog geldende art. 1839 BW (oud) dat evenals het huidige art. 7:403 lid 2 BW de lasthebber verplicht rekening en verantwoording te doen. Ten Kate had niet alleen op bedoelde verplichting gewezen doch had bovendien aangevoerd dat het in het toen te berechten geval ging om nakoming van de verplichting van de gevolmachtigde, de dochter, om aan de volmachtgever, de vader, af te dragen hetgeen zij voor deze onder zich had; hij betoogde dat de stelling van de niet-afdracht geen andere strekking heeft dan te doen blijken dat deze verplichting nog openstond doch op zichzelf geen omstandigheid is waaruit de verplichting het geld af te dragen voortvloeit. Zo bezien vloeit de door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 september 1980 aanvaarde regel ook voort uit de hoofdregel dat op de wederpartij de bewijslast rust van de feiten die de grondslag vormen van zijn verweer: de debiteur die stelt dat hij heeft betaald hetgeen hij, naar vaststaat, schuldig is, moet volgens deze hoofdregel bij betwisting in beginsel bewijzen dat hij heeft betaald nu hij zich beroept op het bijzondere rechtsgevolg - bevrijding van zijn verbintenis - van het feit van betaling. Zie mijn oud-ambtgenoot Asser in zijn conclusie voor het arrest HR 22 januari 1993, NJ 1993, 665, m.nt. PAS; zie voorts Asser-Hartkamp, 4-I, 2000, nr. 256 en 346, M.W. Scheltema, Nakoming, Mon. NBW B-32a, 2e dr. 1998, p. 68, Stein-Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2000, p. 96, en W.A.K. Rank, Verbintenissenrecht (losbl.), art. 114 aant. 15. In zijn arrest van 22 januari 1993, NJ 1993, 665, m.nt. PAS, heeft de Hoge Raad een uitzondering aanvaard op de in zijn arrest van 26 september 1980 geformuleerde regel in een geval dat daardoor werd gekenmerkt dat de gevolmachtigde als werknemer van de volmachtgever voor wat betreft het bewijs van zijn stelling dat hij het voor zijn werkgever ontvangen geld heeft afgedragen, in beginsel van de administratie van deze laatste afhankelijk is. In zijn arrest van 9 januari 1998, NJ 1998, 440, m.nt. PAS, waarin de werkgever een vordering tot schadevergoeding had ingesteld, overwoog de Hoge Raad - onder verwijzing naar zijn zojuist genoemde arrest - dat als bijzondere regel van bewijslastverdeling in de zin van de slotzinsnede van art. 177 (oud) Rv. geldt dat de bewijslast voor het niet-afdragen door de werknemer van door hem voor de werkgever ontvangen bedragen in beginsel op de werkgever rust.
11. Uit het voorgaande volgt dat juist is de in middelonderdeel 1.1 vervatte stelling dat volgens de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. op [verweerder] de bewijslast rust van zijn stelling dat het bedrag van US $ 150.000 dat hij naar eigen zeggen als gevolmachtigde van [de moeder] voor deze had ontvangen, aan deze heeft afgedragen. Het middel refereert onder verwijzing naar de slotzinsnede van art. 177 (oud) Rv. terecht eraan dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast kan voortvloeien; het middel refereert voorts terecht eraan dat op [eiseres] de bewijslast rust (tegenbewijs) voorzover moet worden aangenomen dat [verweerder] zijn stellingen genoegzaam heeft bewezen. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat voorzover het Hof heeft geoordeeld dat op grond van de eisen van de redelijkheid en de billijkheid of op grond van een voldoende bewijslevering door [verweerder] op [eiseres] de bewijslast rustte ter zake van de niet-betaling door [verweerder] van het bedrag van US $ 150.000 dat hij voor [de moeder] als gevolmachtigde onder zich had gekregen, dat oordeel bepaald onvoldoende is gemotiveerd. Het Hof heeft zijn oordeel dat de uitvoerig gemotiveerde, op de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. gebaseerde, beslissing van de Rechtbank moest worden vernietigd, gemotiveerd met de zinswending "bij vorenomschreven stand van zaken" waarbij het Hof gedoeld moet hebben op zijn weergave van de grondslag van de vordering en/of op zijn uitvoerige weergave van het verweer van [verweerder]. Daarmee heeft het Hof bepaald onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang voorzover het al geoordeeld heeft dat de redelijkheid en billijkheid tot een afwijkende bewijslastverdeling noopte of dat [verweerder] zijn stellingen reeds afdoende had bewezen zodat thans [eiseres] tegenbewijs diende te leveren.
12. Met betrekking tot het tweede middelonderdeel kom ik tot de volgende conclusie. Bij de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ter zake van - kort gezegd - de US $ 100.000, is gezien het hiervoor onder 9 en 10 betoogde, doorslaggevend of is komen vast te staan dat [verweerder] ook dit bedrag als gevolmachtigde voor [de moeder] onder zich had gekregen al dan niet om vervolgens namens [de moeder] de nodige commissies te voldoen. Middelonderdeel 2 betoogt terecht dat de Rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat [verweerder] van de familie [van de partner] een bedrag van US $ 750.000 ter doorbetaling aan de drie erfgenamen heeft ontvangen waarvan blijkens de overgelegde "deed of assignment" US $ 250.000 aan [de moeder] moest worden betaald. Ik roep daarbij in herinnering dat de Rechtbank ook heeft overwogen dat [verweerder] heeft gesteld dat hij van het in totaal voor de drie erfgenamen betaalde bedrag, met goedkeuring van [de broer] en achteraf verkregen goedkeuring van [de moeder] en [de zuster], 40%, derhalve US $ 300.000, in de vorm van onderhandse commissies heeft doorbetaald aan [de schoondochter], de schoondochter van [de partner], en dat hij die stelling bij repliek heeft gewijzigd in die zin dat hij dat bedrag zou hebben betaald als commissie aan een bemiddelaar die een onbekend persoon geweest zou zijn die zijn naam niet wilde noemen en aan wie hij in het bankgebouw US $ 300.000 zou hebben betaald. Het Hof heeft nagelaten aan te geven of in de memorie van grieven een grief tegen bedoelde vaststelling kon worden gelezen. Uit 's Hofs dictum, inhoudende dat [eiseres] wordt toegelaten te bewijzen dat [verweerder] naast het bedrag van US $ 150.000 en naast een bedrag van US $ 90.000 bovendien US $ 100.000, althans enig bedrag, ten behoeve van en ter doorbetaling aan [de moeder] heeft ontvangen, kan worden afgeleid dat het Hof ervan is uitgegaan dat ter zake van de US $ 100.000 niet als vaststaand kan worden aangenomen hetgeen de Rechtbank op dat punt als vaststaand heeft aangemerkt, namelijk dat vaststaat dat [verweerder] van de familie [van de partner] een bedrag van US $ 750.000 ter doorbetaling aan de drie erfgenamen heeft ontvangen waarvan blijkens de overgelegde "deed of assignment" US $ 250.000 aan [de moeder] moest worden betaald.
Met het middel ben ik van oordeel dat het Hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd voorzover het heeft geoordeeld dat in de memorie van grieven een grief tegen de vaststelling van de Rechtbank heeft gelezen. De zinswending "bij vorenomschreven stand van zaken", waarbij het Hof gedoeld moet hebben op zijn weergave van het verweer van [verweerder] welke weergave op dit punt ook geen uitsluitsel geeft, volstaat niet nu een expliciete grief tegen de vaststelling van de Rechtbank ontbreekt.
13. Voorzover het Hof in de memorie van grieven geen grief tegen meergenoemde vaststelling van de Rechtbank heeft gelezen, had het tot uitgangspunt moeten nemen hetgeen de Rechtbank ter zake van de US $ 100.000 heeft vastgesteld om vervolgens tot de slotsom te komen dat, zoals middelonderdeel 2.4 terecht betoogt, op [verweerder] de bewijslast rust van de stelling dat het bedrag van US $ 100.000 dat hij - naar dan moet worden aangenomen - als gevolmachtigde van [de moeder] voor deze had ontvangen, vervolgens heeft besteed aan het betalen van (door [de moeder] verschuldigde) commissies. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat [eiseres] met (tegen)bewijs moest worden belast omdat de eisen van de redelijkheid en billijkheid zulks meebrengen of omdat [verweerder] voldoende bewijs heeft geleverd, heeft het Hof zijn oordeel bepaald onvoldoende gemotiveerd.
14. Het vorenstaande leidt mij tot de slotsom dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden