Conclusie
Nr. 01196/01
Mr. Fokkens
Zitting 11 juni 2002
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Verdachte is op 6 april 2001 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens - kort gezegd - het hinderen van verkeer op de weg, rijden onder invloed en het in art. 7 WVW uitgedrukte vluchtmisdrijf, veroordeeld tot het verrichten van 140 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, in plaats van drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 1.350,- te vervangen door 27 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens heeft het Hof verdachte voor de duur van twee jaar de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen.
2. Namens verdachte heeft mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft weerlegd dat ertoe strekte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd dat verdachte binnen twaalf uur nadat hij de plaats van het ongeval had verlaten (zie art. 7 lid 1 aanhef en onder a WVW 1994) vrijwillig aan een opsporingsambtenaar kennis heeft gegeven van zijn identiteit en van de identiteit van het betreffende motorrijtuig zoals bedoeld in art. 184 WVW 1994 zodat uit hetzelfde voorschrift volgt dat verdachte niet kon worden vervolgd.
5. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt niet dat de verdachte vóórdat hij door de politie is aangehouden vrijwillig van het ongeval kennis heeft gegeven aan de politie. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat blijkens de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep de politie een grote zoekactie naar verdachte is gestart, terwijl de verdachte zich op dat moment voor de politie verschool. Ook de familie van verdachte heeft naar verdachte gezocht teneinde hem te bewegen zich vrijwillig bij de politie te melden. Deze mededelingen van de advocaat-generaal zijn door de verdediging niet weersproken. Uit het voorgaande is komen vast te staan dat niet is voldaan aan de in art. 184 van de Wegenverekeerswet 1994 gestelde voorwaarde. Hieruit volgt dat strafvervolging tezake van het onder 2 tenlastegelegde niet is uitgesloten. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
6. Voor de beoordeling van het middel is voorts van belang dat het Hof een verklaring van verdachte tot bewijs bezigt waaruit volgt dat verdachte zich na het ongeval voor de politie verschool:
Op dat moment (bij het door verdachte linksafslaan, JWF) ben ik tegen een mij tegemoetkomende auto gebotst. Ik zei: ik heb geen zin om door de politie gepakt te worden. Ik besloot toen om weg te lopen. Na een paar honderd meter gelopen te hebben hoorde en zag ik politieauto's aankomen. De politieauto's reden in de omgeving rond en gebruikten schijnwerpers kennelijk om ons te zoeken. Ik heb mij toen verstopt achter struiken om te voorkomen dat ik gepakt zou worden.
7. Hieruit kan bepaald niet volgen dat verdachte vrijwillig naar de politie is gegaan zoals in de toelichting op het middel in deze verklaring wordt gelezen. Het bevestigt daarentegen het beeld dat verdachte aanvankelijk aan de politie wilde ontkomen, maar vervolgens de kennisgeving heeft gedaan onder de gezamenlijke druk van de zoekactie van de politie en de naspeuringen van diens familie teneinde verdachte te bewegen zich bij de politie te melden (HR 3 december 1963, VR 1964, 24). Hier komt nog bij dat reeds kort na het ongeval de verdenking was gerezen dat verdachte de bestuurder van het betreffende voertuig was geweest. Dat ligt besloten in het - door het Hof tot bewijs gebezigde - proces-verbaal met een relaas van het eerste contact met verdachte waaruit blijkt dat verdachte alvorens hij werd aangesproken reeds als bestuurder werd aangemerkt:(1)
Op 19 december 1998 kregen wij, verbalisanten Van Dijk en Magré, kennis van een verkeersongeval op de weg, de Teylingerlaan te Voorhout. Uit onderzoek bleek dat nader te noemen persoon vermoedelijk als bestuurder van een voertuig, personenauto met het kenteken [AA-AA-00], bij dat ongeval betrokken was geraakt. Ik, Van Dijk, sprak de bestuurder aan te 6.53 uur.
8. Dit betekent dat jegens verdachte reeds een verdenking bestond vóórdat hij zijn identiteit kenbaar maakte aan een opsporingsambtenaar. In dat geval kan van een vrijwillige kennisgeving geen sprake zijn. (Remmelink/Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Zwolle 2000, blz. 104: verdenking sluit vrijwilligheid uit). Hieraan doet niet af dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte reeds was aangehouden op het moment dat hij zijn identiteit kenbaar maakte. Op het moment dat verdachte zijn identiteit bekend maakte, moet het immers voor hem duidelijk zijn geweest dat er voor hem 'geen ontkomen meer aan' was (HR 27 maart 1990, VR 1990, 82 rov. 5.4.1.; J. Remmelink, 'Doorrijden na een ongeval (art. 30 WVW)', VR 1966, blz. 241-252 en 265-276 op blz. 268; J. Naeyé, 'De vrijwillige kennisgeving ex art. 30 lid 2 WVW', VR 1986, blz. 141-143 op blz. 141).
9. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof - dat niet is voldaan aan de in art. 184 WVW 1994 gestelde voorwaarden - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 Zie ook het niet tot bewijs gebezigde relaas op p. 5 van het a.e.p.v. dat inhoudt dat de vader van verdachte, die wist dat de politie op zoek was naar zijn zoon, verdachte terug heeft gebracht naar de plek van het ongeval.