10. De in het middel vervatte klacht is geïnspireerd op het arrest Ontvanger/Hamm. In de schriftelijke toelichting wordt ook betoogd dat een parallel kan worden getrokken met dat arrest. Het onderhavige geval verschilt evenwel - zoals het Hof terecht overwoog - op wezenlijke punten van het geval dat daar aan de orde was. In dat arrest ging het om een vordering uit onverschuldigde betaling van de Ontvanger die door een onmiskenbare vergissing (er was sprake van een persoonsverwisseling) aan een inmiddels failliete vennootschap een bedrag aan belasting- en/of premierestitutie had betaald dat aan een andere vennootschap toekwam; de Ontvanger vorderde het gehele, onverschuldigd betaalde bedrag terug; de curator weigerde terugbetaling buiten de boedelafwikkeling om. De Hoge Raad stelde in zijn arrest voorop dat het cassatiemiddel in die zaak de vraag aan de orde stelde hoe de faillissementscurator dient te handelen wanneer een derde tijdens faillissement bij vergissing een niet aan de gefailleerde verschuldigd bedrag aan de gefailleerde of aan de curator betaalt. De Hoge Raad overwoog dat een dergelijk geval dient te worden onderscheiden van de situatie dat aan een schuldenaar vóór diens faillissement zonder rechtsgrond, al dan niet als gevolg van een vergissing, een geldsom is betaald en de schuldenaar de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling van een gelijk bedrag niet vóór zijn faillietverklaring is nagekomen. In deze situatie behoort, aldus de Hoge Raad, die verplichting ten tijde van de faillietverklaring tot het passief van het in art. 20 F. bedoelde vermogen; de vordering van degene die onverschuldigd heeft betaald, moet dan ingevolge art. 3:287 BW worden aangemerkt als een concurrente vordering nu de wet aan vorderingen wegens onverschuldigde betaling geen voorrecht verbindt en ten aanzien van zulke vorderingen ook geen andere gronden aangeeft waaruit voorrang zou voortvloeien. Wat betreft vorderingen uit hoofde van een ná de faillietverklaring zonder rechtsgrond aan de gefailleerde of aan de curator gedane betaling, dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds gevallen waarin het gaat om een aan de schuldenaar ná diens faillietverklaring gedane betaling die achteraf onverschuldigd blijkt te zijn en anderzijds gevallen waarin de betaling het gevolg is van een onmiskenbare vergissing zoals bijvoorbeeld een vergissing ten aanzien van de persoon aan wie moest worden betaald. In het laatste geval is de curator, die - aldus de Hoge Raad - handelt in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van zodanige onmiskenbare vergissing, ingevolge het bepaalde in art. 6:212 BW verplicht uit de beschikbare middelen van de boedel een bedrag gelijk aan het onverschuldigd betaalde bedrag te voldoen aan degene die onverschuldigd heeft betaald; dit, omdat het toevoegen van het onverschuldigd betaalde bedrag aan het actief van de boedel en het behandelen van de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering en het op deze voet bij vergissing betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)crediteuren aan te wenden leidt tot een verrijking van die schuldeisers ten laste van degene die bij vergissing heeft betaald, waarvoor geen rechtsgrond is te vinden, ook niet in het licht van het stelsel van de Faillissementswet. De Hoge Raad overwoog dat aldus de redelijkheid eist dat de curator verplicht is degene die als gevolg van een onmiskenbare vergissing aan hem heeft betaald, de hierdoor voor deze ontstane schade tot het gehele bedrag van die verrijking te vergoeden en dat de curator deze verplichting gezien haar aard zo spoedig mogelijk behoort na te komen zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren.
Met zijn beslissing dat de curator ingevolge art. 6:212 BW verplicht is om een ná de faillietverklaring ten gevolge van een onmiskenbare vergissing aan hem gedane onverschuldigde betaling buiten de afwikkeling van de boedel om ongedaan te maken, heeft de Hoge Raad een reeds door vele curatoren gevolgde en als wenselijk ervaren praktijk gesanctioneerd. Zie over die praktijk mijn toenmalige ambtgenoot Mok in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad. In zoverre heeft het arrest ook bijval geoogst, zij het dat daarbij ook kritiek is uitgeoefend op de door de Raad aan zijn beslissing ten grondslag gelegde overwegingen. Overigens heeft ook de beslissing zelf wel kritiek ontmoet. Mok had zich in zijn rijk gedocumenteerde conclusie - onder verwijzing naar voor- en tegenstanders van de uiteindelijk door de Hoge Raad gesanctioneerde praktijk - op het standpunt gesteld dat met name de bepaling van art. 3:278 lid 2 BW volgens welke voorrechten alleen uit de wet ontstaan, eraan in de weg staat een ten gevolge van een onmiskenbare vergissing gedane betaling buiten de afwikkeling van de boedel om ongedaan te maken; hij concludeerde dat hier een taak voor de wetgever is weggelegd om een zodanige, op zichzelf wenselijke, afwikkeling mogelijk te maken. Voor beschouwingen over het arrest verwijs ik naast de NJ-annotatie van Van Schilfgaarde en de annotaties van De Liagre Böhl en Faber onder Insolventierecht, 1997, nr. 102, p. 803 e.v., naar: Engelhard en Van Maanen, "De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking: géén billijkheidsactie! Het hek moet weer op de dam ...", NTBR 1998/9, p. 309 e.v.; S.C.J.J. Kortmann, "Onverschuldigde betaling aan de curator", WPNR (1995) 6171, p. 159 e.v.; Nieskens-Isphording, "De Ontvanger/Hamm en het scheermes van Occam", afscheidscollege KUB, 1998; M.W. Scheltema, "Onverschuldigde betaling en faillissement, WPNR (1997) 6290, p. 764 e.v.; Schoordijk, "Onverschuldigde betaling aan de faillissementscurator", Bregstein college 1997; Verstijlen, "De faillissementscurator, 1998, m.n. p. 183, e.v.. Zie voorts in breder perspectief: Vranken, "De strijd om het nieuwe verrijkingsrecht", NJB 1998, p. 1495 e.v.; Hartkamp, "Ongerechtvaardigde verrijking naast overeenkomst en onrechtmatige daad", oratie UvA, 2001; W. Snijders, "Ongerechtvaardigde verrijking en het betalingsverkeer", Studiekring Offerhaus, nieuwe reeks nr. 7, 2001.