Rolnr: C00/296
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 3 mei 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij schriftelijke mededeling van 15 januari 1991 van de Landinrichtingsdienst is namens de LiC aan de Maatschap [A] (hierna te noemen: de Maatschap) een overzicht verstrekt van de met de Maatschap te verrekenen bedragen over de oogstjaren 1988 tot en met 1990. In die mededeling is aangegeven dat aan de Maatschap is verschuldigd ƒ 16.564,44 ter zake van de schade-opgave en dat de LiC van de Maatschap heeft te vorderen ƒ 50.315,81 ter zake van grondgebruik over de jaren 1988, 1989 en 1990.
1.2 Bij brief van 15 maart 1991 en van 16 juni 1994 is de Maatschap aangemaand het saldo van ƒ 33.751,37 te voldoen. Uit de daarbij behorende jaarafrekeningen blijkt dat voor het bedoelde gebruik een bedrag van ƒ 510,-- per hectare per jaar is gerekend.
1.3 Bij brief van 15 oktober 1987, gericht aan de LiC heeft eiser tot cassatie, [eiser], het volgende meegedeeld:
"Ondergetekende maakt namens de maatschap [A] te [woonplaats] bezwaar tegen het plan van Tijdelijk Gebruik oogstjaar 1988 en oogstjaar 1989. (...) Voor 1989 heb ik geen grond in tijdelijk gebruik voor ons kunnen vinden. Hier gaan wij niet mee akkoord daar de enorme structurele gevolgen bij uitvoering van de ruilverkaveling van ons land niet in een jaar te compenseren is. Wij verzoeken u dan ook bedoelde gronden voor 1988 ons ook voor 1989 in tijdelijk gebruik te geven (...) Tot slot vragen wij u te willen bezien of het mogelijk is dat wij meer gronden zullen kunnen verkrijgen, dan wel beter (dus droger) grond, dan wel wat nu al groen land is (...)."
1.4 Bij brief van 1 november 1989 is aan de Maatschap door de LiC een overzicht verstrekt van de aan de Maatschap verstrekte compensatiegronden over de periode van 1 november 1989 tot 1 november 1990 met de vermelding dat de oppervlakten in de opgave grondgebruik 1990 bij de Maatschap in rekening zullen worden gebracht.
1.5 Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 oktober 1995 is de lijst der geldelijke regelingen (LGR) voor de ruilverkaveling [woonplaats] gesloten.
1.6 Voorts heeft de rechtbank bij beschikking van 8 december 1995, gegeven op het verzoek van [eiser] op de voet van artikel 129, tweede lid van de Landinrichtingswet, de bovengenoemde door [eiser] geleden schade vastgesteld op ƒ 16.564,44.
1.7 Verweerder in cassatie, de Staat (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) en de LiC hebben bij inleidende dagvaarding van 24 februari 1995 de maatschap [A], [eiser] en [betrokkene 1], hierna gezamenlijk aangeduid als: de Maatschap, gedagvaard en - voor zover in cassatie van belang - betaling gevorderd van de afrekening van ƒ 33.751,37 voor het gebruik van de gronden over de jaren 1988, 1989 en 1990.
1.8 De Maatschap heeft zich bij conclusie van antwoord in conventie - voor zover in cassatie nog van belang - op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is van de vordering kennis te nemen, omdat uitsluitend de Pachtkamer bevoegd zou zijn. De Maatschap heeft daarnaast aangevoerd dat de Staat niet-ontvankelijk verklaard behoort te worden, nu uitsluitend de LiC partij is; dat er geen wettelijke mogelijkheid is om een direct opeisbare vergoeding in rekening te brengen aan een tijdelijk gebruiker in de zin van art. 189 van de Landinrichtingswet; dat de Maatschap niet bestaat en dat de dagvaarding ten aanzien van [eiser] en [betrokkene 1] nietig verklaard behoort te worden.
Voorts heeft [eiser] in voorwaardelijke reconventie betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 16.564,44 vermeerderd met wettelijke rente, subsidiair zoveel minder als in reconventie onverrekend is gebleven, welke vordering hij bij dupliek nog heeft vermeerderd.
1.9 De Staat en de LiC hebben daarop in conventie gerepliceerd. Daarbij hebben zij - voor het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat zij geheel of gedeeltelijk onbevoegd is om van de ingestelde vordering kennis te nemen - de grondslag van de vordering aangevuld. Tevens hebben zij hun eis voorwaardelijk vermeerderd voor het geval het verzoek van [eiser] als gedaan in zijn bij de rechtbank ingediende verzoekschrift op de voet van art. 129, tweede lid, Landinrichtingswet zou worden gehonoreerd.
Verder hebben de Staat en de LiC voor antwoord geconcludeerd in de voorwaardelijk ingestelde reconventie.
1.10 De rechtbank heeft bij vonnis van 11 april 1997 in conventie de Maatschap toegelaten te bewijzen dat omtrent het gebruik van gronden met de LiC is overeengekomen dat vanaf het oogstjaar 1988 ter zake geen vergoeding behoefde te worden betaald en in conventie en in reconventie voorts iedere verdere beslissing aangehouden.
1.11 De Maatschap is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft zich bij arrest van 21 juni 2000 bevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen, heeft voorts de Landinrichtingscommissie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen de Maatschap, de vordering van de Staat jegens de maatschap [A] en jegens [betrokkene 1] afgewezen en voor het overige het vonnis bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank Groningen terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.12 [Eiser] heeft tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft daarop een conclusie van antwoord genomen, waarna partijen hun standpunten schriftelijk hebben doen toelichten.
2. Bespreking van de middelen
2.1 [Eiser] heeft vier middelen aangevoerd.
2.2 Het eerste middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten een beslissing te geven omtrent het oordeel van de rechtbank om de inleidende dagvaarding niet nietig te verklaren, terwijl [eiser] in de toelichting op grief III dat beroep heeft herhaald. Door het onbesproken laten van dat beroep is, zo betoogt het middel voorts, het arrest onvoldoende gemotiveerd.
2.3 De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 april 1997 onder 8 een beoordeling gegeven van het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de dagvaarding jegens [eiser] nietig is omdat daarin jegens hem niets is gesteld dat tot een veroordeling zou kunnen leiden. Kort gezegd komt dit oordeel erop neer dat [eiser] als maat van de maatschap is gedagvaard en uit de dagvaarding genoegzaam kan worden afgeleid dat de Staat hem hoofdelijk aansprakelijk houdt voor door de maatschap aangegane verplichtingen. Bovendien is [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn verdediging geschaad.
2.4 De rechtbank heeft daarnaast in rechtsoverweging 8 een beoordeling gegeven van het door [eiser] gevoerde verweer dat de oorspronkelijk eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering tegen onder meer [eiser].
2.5 Het hof heeft in rechtsoverweging 15 geoordeeld dat de daartegen gerichte grief ten betoge strekt dat de rechtbank ten onrechte het bestaan van een maatschap heeft aangenomen met als maten [eiser] en [betrokkene 1] en dat de rechtbank de Staat ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering tegen de maatschap en genoemde maten.
2.6 Deze uitleg van de grief is voorbehouden aan de appelrechter en is in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, nu de grief ook zo luidt. In de toelichting op de grief wordt de ontvankelijkheid voorop gesteld en wordt nog slechts subsidiair op vermeende nietigheid van de dagvaarding gewezen. Het hof behoefde deze stelling onder deze omstandigheden niet als essentieel te bestempelen. Dat de stelling voorts miskent dat maten uit een maatschap niet dan persoonlijk in rechte kunnen staan(3), komt hierna nog aan de orde.
Middel I faalt derhalve.
2.7 Het tweede middel richt zich tegen rechtsoverweging 1, waarin het hof heeft geoordeeld:
"(...) Ook tegen de ontvankelijkheidsverklaring van de Staat c.s. in zijn vordering tegen de Maatschap c.s. is geen grief opgeworpen, zodat ook het hof hiervan dient uit te gaan."
Het middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de ontvankelijkheid van de Staat in zijn rechtsvordering jegens de maatschap [A] en de gedagvaarde maten [eiser] te beoordelen, terwijl daarom uitdrukkelijk was verzocht in grief III.
2.8 Waar het hof heeft overwogen dat tegen het ontvankelijk verklaren van de Staat in zijn vordering tegen de Maatschap c.s. geen grief is opgeworpen, had het hof kennelijk en terecht de beslissing van de rechtbank op het verweer van [eiser] dat de Staat niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat ieder belang ontbreekt, voor ogen.
De rechtbank heeft dienaangaande onder 5 geoordeeld dat de LiC voor de ruilverkaveling [woonplaats] als orgaan van de Staat dient te worden aangemerkt en dat de Staat door de handelingen van de LIC wordt gebonden, zodat de Staat daarmee partij is geworden. Tegen dat oordeel is geen grief opgeworpen zoals het hof terecht heeft overwogen in rechtsoverweging 1.
2.9 Grief III stelt weliswaar de ontvankelijkheid van de Staat aan de orde, maar niet in de hiervoor bedoelde zin. De Staat zou volgens grief III ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard in zijn vordering omdat de rechtbank ten onrechte het bestaan van een maatschap [A] heeft aangenomen met als maten [eiser] en [betrokkene 1]. Hierop is het hof vervolgens in de rechtsoverwegingen 15 tot en met 20 uitvoerig ingegaan.
Het tweede middel mist derhalve feitelijke grondslag.
2.10 Het derde middel betoogt - kort gezegd - dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de tegen de - inmiddels ontbonden - Maatschap gerichte vordering af te wentelen op [eiser] als privé-persoon, terwijl hij slechts in zijn vermeende hoedanigheid van maat is gedagvaard.
2.11 Voor zover het middel al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., omdat niet wordt aangegeven waarom onderscheid dient te worden gemaakt tussen [eiser] als rechtsopvolger van de Maatschap en [eiser] als gedaagde in zijn hoedanigheid van maat, faalt het.
Zoals hierboven reeds aangegeven, worden maten van een maatschap als privé-persoon gedagvaard wanneer zij naast de maatschap in rechte worden betrokken.
In dit geval is in hoger beroep voorts gebleken dat de Maatschap op 1 mei 1986 is ontbonden en dat [eiser] de onderneming voor eigen rekening heeft voortgezet. Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 17 van het arrest dat toen de LiC eind november 1987 conform het bezwaar van "de maatschap" het gebruik van de gronden voor de jaren 1988 en 1989 aan de maatschap toewees en daarbij geen andere maatschap op het oog had dan die aan wie zij deze grond voor de eerdere jaren toewees, dit achteraf bezien moet worden als een toewijzing aan [eiser], is derhalve juist. Dit oordeel is bovendien voldoende gemotiveerd.
Het middel faalt mitsdien.
2.12 Het vierde middel is gericht tegen rechtsoverweging 8, waarin het hof naar aanleiding van grief 1 als volgt heeft overwogen:
"Uit het door partijen aangevoerde, dit mede bezien tegen de achtergrond van de door hen in het geding gebrachte stukken, volgt naar het oordeel van het hof dat in feite sprake is geweest van een in de periode 1987 tot en met 1990 telkenjare herhaald tijdelijk gebruik van door de - met de uitvoering van de onderhavige ruilverkaveling belaste - Landinrichtingscommissie in het kader van bedoelde uitvoering aan de Maatschap c.s. c.q. aan [eiser] ter beschikking gestelde gronden. Dit was, naar ook de Maatschap c.s. hebben moeten begrijpen - en in elk geval ook voor de jaren 1987 t/m 1988 ook hebben begrepen - een tijdelijk gebruik op grond van een PTG, althans een daaraan gelijk te stellen tijdelijk gebruik, waarop het bepaalde in art. 189 van de Landinrichtingswet van overeenkomstige toepassing moest worden te zijn.
De Maatschap c.s. konden - en kunnen - naar redelijkheid niet in de veronderstelling verkeren dat in afwijking van het bepaalde in lid 2 van voornoemd wetsartikel sprake was van een gebruik waarop de ter zake van pacht geldende wettelijke bepalingen van toepassing zijn".
Het middel betoogt - kort gezegd - dat het hof zich ten onrechte bevoegd heeft geacht en dat die beslissing onbegrijpelijk is.
2.13 Art. 189 van de Landinrichtingswet luidt, voor zover in cassatie van belang:
"1. Indien het belang van de landinrichting zulks vordert, kan de landinrichtingscommissie tot een blok behorende gronden tijdelijk in gebruik geven overeenkomstig een daartoe vastgesteld plan van tijdelijk gebruik. (...).
2. Met betrekking tot het tijdelijk in gebruik geven van gronden zijn de ter zake van pacht geldende wettelijke bepalingen niet van toepassing."
2.14 Het hof heeft allereerst in rechtsoverweging 6 - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat in 1987 en 1988 sprake is geweest van gebruik van gronden door de Maatschap c.s. op grond van een plan tijdelijk gebruik (PTG). Het hof heeft voorts in rechtsoverweging 7 - in cassatie niet bestreden - geconstateerd dat het gehonoreerde bezwaar van [eiser] ertoe strekkende dat het tijdelijk gebruik ook voor het jaar 1989 zou moeten gelden, impliceert dat dus ook ten aanzien van 1989 sprake is geweest van tijdelijk gebruik op grond van het PTG en dat de omstandigheid dat het tijdelijk gebruik voor 1989 niet verder is geformaliseerd daaraan niet, althans onvoldoende afdoet. Vervolgens overweegt het hof in rechtsoverweging 8 hetgeen hiervoor is geciteerd.
Dit oordeel is overwegend feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het geeft daarnaast geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het tweede lid van art. 189 van de Landinrichtingswet volgt immers dat met betrekking tot tijdelijk in gebruik uitgegeven gronden geen sprake is van pacht. Hetzelfde geldt dan voor een tijdelijk gebruik dat met een tijdelijk gebruik op grond van een PTG is gelijk te stellen.
Ook middel IV faalt derhalve.
2.15 De klachten nopen niet tot beantwoording van vragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie het vonnis van de rechtbank Groningen van 11 april 1997 onder 1 en het arrest van het hof van 21 juni 2000, eveneens onder 1.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 21 september 2000.
3 Hugenholtz-Heemskerk, nr. 46.