ECLI:NL:PHR:2002:AE3379

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/014HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Keus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de beëindiging van een afroepcontract in de beveiligingssector

In deze zaak staat de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet centraal, waarbij [Eiser] in cassatie gaat tegen de beëindiging van zijn afroepcontract door Fino Bewaking B.V. [Eiser] was sinds 2 januari 1995 in dienst als beveiligingsbeambte en had na afloop van zijn bepaalde tijd een afroepcontract gekregen. Fino beëindigde dit contract op 8 april 1997, wat [Eiser] betwistte. Hij vorderde onder andere een verklaring voor recht dat er sprake was van een vast dienstverband en nietigverklaring van het ontslag. De rechtbank oordeelde dat de aan [Eiser] verweten gedragingen, waaronder ongepast gedrag jegens een medewerkster, voldoende reden gaven voor de beëindiging van het dienstverband. De getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werden als geloofwaardig beschouwd, en de rechtbank oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de gedragingen van [Eiser] een dringende reden voor ontslag vormden. [Eiser] stelde dat zijn recht op hoor en wederhoor was geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat hij in hoger beroep voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te verduidelijken. De conclusie van de rechtbank was dat de beëindiging van het contract rechtsgeldig was en dat de vorderingen van [Eiser] niet voor toewijzing vatbaar waren.

Conclusie

C01/014
Mr. Keus
Zitting 17 mei 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen:
Fino Bewaking B.V.
(hierna: Fino)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak, waarin de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet aan de orde is, wordt in cassatie onder meer geklaagd over een (door de rechtbank niet gecorrigeerde) schending door de kantonrechter van het beginsel van hoor en wederhoor en over de ontoereikendheid van het door de rechtbank verrichte onderzoek naar de feiten.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):
(a) [Eiser] is op 2 januari 1995 voor bepaalde tijd, tot 1 augustus 1995, in de functie van beveiligingsbeambte in dienst getreden van Fino. Na afloop van het dienstverband voor bepaalde tijd is hem door Fino een afroepcontract aangeboden. Op de arbeidsrelatie tussen partijen is de CAO voor beveiligingsorganisaties van toepassing.
(b) Op 8 april 1997 heeft Fino het afroepcontract beëindigd met ingang van 9 april 1997. [Eiser] heeft daartegen op 8 april 1997 mondeling en op 11 april 1997 schriftelijk geprotesteerd. [Eiser] heeft zich beschikbaar verklaard voor het verrichten van zijn arbeid.
(c) Per 8 mei 1997 heeft [eiser] zich ziek gemeld, welke melding door Fino niet is geaccepteerd.
1.3 [Eiser] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat tussen partijen sprake is van een vast dienstverband. Voorts heeft hij nietigverklaring van het hem gegeven ontslag gevorderd. Aan deze vordering heeft hij de gebruikelijke nevenvorderingen verbonden. Ook heeft [eiser] gevorderd Fino te veroordelen hem inzage te geven in zijn personeelsdossier en/of hem afschriften te verstrekken van de gebruikelijke urenstaten.
[Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat, gelet op de aard van zijn dienstverband, het regelmatige en ongewijzigde patroon volgens hetwelk hij sinds 2 januari 1995 in dezelfde functie werkzaam was en het feit dat hij vooraf werd ingeroosterd en nimmer op afroep werkzaam is geweest, in zijn geval van een vast dienstverband moet worden gesproken. Volgens [eiser] is de beëindiging van dat (vaste) dienstverband in strijd met de ter zake geldende wettelijke bepalingen, terwijl een dringende reden voor ontslag ontbrak.
1.4 Fino heeft, voor zover in cassatie van belang, als verweer gevoerd dat [eiser] werkzaam was op basis van een afroepcontract. Volgens de toepasselijke CAO-bepalingen kon zowel de werkgever als de werknemer een afroepcontract per dag beëindigen. Als sprake zou zijn geweest van een arbeidsovereenkomst, is deze volgens Fino eveneens rechtsgeldig beëindigd. Op 4 april 1997(2) zou [eiser] een medewerkster van Fino tegen haar wil herhaaldelijk lichamelijk hebben betast en zou hij onzedelijke opmerkingen tegen haar hebben gemaakt. Volgens Fino vormden deze gedragingen een dringende reden voor ontslag.
1.5 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 13 januari 1998 geoordeeld dat de door Fino aan [eiser] verweten gedragingen ten opzichte van de betrokken medewerkster, indien deze komen vast te staan, een geldige reden vormen voor beëindiging van het dienstverband, of nu sprake is van een afroepcontract of van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kantonrechter heeft Fino met het bewijs ter zake belast en een getuigenverhoor bepaald.
1.6 Op 4 maart 1998 heeft de kantonrechter [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen gehoord. [Betrokkene 1] heeft - samengevat - verklaard dat zij op 4 april 1997 voor het eerst door [eiser] is aangeraakt en dat zij daarvoor gedurende acht maanden telkens met seksueel getinte opmerkingen is geconfronteerd als zij de portiersloge van [eiser] binnenkwam. [Betrokkene 2] (destijds object-coördinator) heeft - samengevat - verklaard dat hij op 8 april 1997 aanwezig is geweest bij een gesprek tussen [eiser] en [betrokkene 3] (destijds hoofd operationele zaken bij Fino).(3) Het proces-verbaal van het getuigenverhoor vermeldt daarover:
"(...) [Betrokkene 3] hield [eiser] de aantijgingen voor, zoals die zijn weergegeven in de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1]. Of die schriftelijke verklaring er toen al was, weet ik niet meer.
[Eiser] reageerde aanvankelijk met ongeloof, maar binnen vijf à tien minuten gaf [eiser] toe dat het zo gebeurd was. Het ging dan om het afsluiten van de deur van de loge, haar achterna zitten, de poort niet opendoen, het gebruiken van vunzige, seksueel getinte taal. Het ging er ook over dat er lichamelijk contact was geweest, dat [eiser] [betrokkene 1] betast had.
Een en ander kwam op mij over dat [eiser] wel erkende wat er had plaatsgevonden, maar dat hij er de ernst niet van onderkende. (...) [Eiser] was vervolgens verbijsterd, toen [betrokkene 3] het dienstverband met [eiser] met onmiddellijke ingang beeindigt verklaarde."
1.7 Bij eindvonnis van 30 juni 1998 heeft de kantonrechter geoordeeld dat uit de verklaringen van de getuigen met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat [eiser] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (rov. 4(4)). Ten aanzien van een aantal door [eiser] gestelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], heeft de kantonrechter als volgt overwogen:
"(...) De getuige [betrokkene 1] is ter zitting diepgaand ondervraagd en maakte daarbij de indruk heel goed te weten waarom het ging. Juist het feit dat zij omtrent een detail als het gesloten zijn van de deur van de portiersloge, anders dan in haar verklaring stond, openhartig verklaarde dat zij niet had gezien dat [eiser] de deur gesloten had, maakt haar verklaring geloofwaardig. Hetzelfde geldt ook voor het betasten van [betrokkene 1] na elke ronde die ze daarna had gelopen. De betekenis van een getuigenverhoor is immers om onder de klem van een eed of belofte tegenover een rechter precies te verklaren wat is waargenomen. Dit brengt vaak mee dat men een eerder tegenover een werkgever afgelegde verklaring nader preciseert en corrigeert. Elke gebeurtenis waarvan men niet zeker meer is, dient te worden geëlimineerd.
De verklaring van [betrokkene 2] is van belang, waar hij heeft verklaard uit de mond van [eiser] te hebben gehoord dat deze de hem verweten gedragingen erkende. Hoe dat gesprek tussen [eiser] en [betrokkene 3] verder precies verlopen is, is minder interessant. Uit de stukken valt af te leiden dat daarbij ook uitvoerig is gesproken over de wijze waarop het dienstverband zou worden beëindigd, maar ook dat is voor het bewijsthema niet interessant.
De verklaring van [betrokkene 2] dat [eiser] enerzijds de feiten erkende en anderzijds de indruk wekte de ernst ervan niet te onderkennen, kan moeilijk als een tegenstrijdigheid worden gezien. Deze verklaring wijst er op dat [eiser] zijn gedrag bagatelliseerde."
Op grond van het bovenstaande achtte de kantonrechter het bewijs geleverd en de vordering niet voor toewijzing vatbaar.
1.8 [Eiser] heeft van het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Met zijn grieven heeft [eiser] bedoeld het geschil in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen.(5) De grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter, dat uit de verklaringen van de getuigen met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat [eiser] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt en dat het aan Fino opgedragen bewijs overtuigend is geleverd. Volgens grief III heeft de kantonrechter in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld (i) door [eiser] niet in de gelegenheid te stellen te reageren op stukken die Fino aan haar conclusie na enquête had toegevoegd en (ii) door Fino, nadat zij aanvankelijk van een conclusie na enquête had afgezien, alsnog in de gelegenheid te stellen te concluderen, nadat [eiser] zijn conclusie na enquête had ingediend. Met grief IV wordt geklaagd dat de kantonrechter niet over alle vorderingen van [eiser] heeft geoordeeld.
1.9 De rechtbank heeft in haar (tussen)vonnis van 20 juli 2000 geoordeeld dat [eiser] bij grief III geen belang heeft, omdat gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter zijn beslissing mede op de conclusie na enquête van Fino en/of het kennelijk per abuis bij het exemplaar van [eiser] van die conclusie gevoegde stuk heeft gebaseerd (rov. 5.3).
In verband met grief I bleek de rechtbank met de kantonrechter van oordeel dat uit de getuigenverklaringen met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat [eiser] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. De rechtbank achtte de door [eiser] gesignaleerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet relevant, nu [betrokkene 1] tegenover de kantonrechter ondubbelzinnig en overeenkomstig een eerdere schriftelijke verklaring heeft verklaard dat zij op 4 april 1997 door [eiser] is betast en dat hij reeds langere tijd onzedelijke opmerkingen jegens haar maakte. Dan vervolgt de rechtbank:
"Ook de door [eiser] geschetste omstandigheden, te weten dat [betrokkene 1] na het beweerdelijk betasten door [eiser] gewoon haar ronde is gaan lopen, geen collega's heeft gewaarschuwd of de hond op [eiser] heeft afgestuurd, doen aan haar verklaring over de verweten gedragingen niet af."
Ook de duur van de aanwezigheid van [betrokkene 2] bij het gesprek tussen [eiser] en [betrokkene 3] achtte de rechtbank niet relevant. Zij achtte slechts van belang dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat [eiser], nadat hem de aantijgingen van [betrokkene 1] waren voorgehouden, in zijn aanwezigheid heeft toegegeven dat het zo gebeurd was (rov. 5.4).
Nu het (in zoverre in hoger beroep niet bestreden) oordeel van de kantonrechter volgens de rechtbank aldus moet worden verstaan, dat de aan [eiser] verweten gedragingen voldoende reden voor een onverwijlde beëindiging van de contractuele relatie door Fino vormden, was het volgens de rechtbank (anders dan met grief II betoogd) in verband met het vaststaan van die gedragingen geoorloofd dat Fino de overeenkomst met [eiser] op 8 april 1997 beëindigde (rov. 5.5.1).
Ten aanzien van grief IV oordeelde de rechtbank dat de kantonrechter, na de vordering tot nietigverklaring van het ontslag te hebben afgewezen, ten onrechte niet op de overige vorderingen van [eiser] is ingegaan (rov. 5.5.2). De rechtbank is er in verband met art. 7:610a BW van uitgegaan dat de verhouding tussen [eiser] en Fino wordt vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn, zodat de verhouding tussen Fino en [eiser] door de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst wordt beheerst. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
"Teneinde zijn vordering nader te kunnen concretiseren heeft [eiser] veroordeling van Fino gevorderd tot het verstrekken van inzage in zijn personeelsdossier en/of tot verstrekking van afschriften van de gebruikelijke urenstaten. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten teneinde [eiser] de gelegenheid te bieden zijn vordering nader toe te lichten en Fino in de gelegenheid te stellen daarop te reageren."
1.10 [Eiser] heeft van het vonnis van de rechtbank tijdig beroep in cassatie ingesteld. Zijn cassatiedagvaarding omvat één middel (middel I), dat in vier onderdelen (I-IV) is verdeeld. Fino heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft nog van repliek gediend.
2. Bespreking van cassatiemiddel
Inleiding
2.1 Bij schriftelijke toelichting heeft Fino erop gewezen dat aan het aan haar gelaten afschrift van de cassatiedagvaarding een pagina (p. 3) ontbreekt. Inderdaad is het door Fino overgelegde afschrift van de cassatiedagvaarding niet compleet, anders dan het exemplaar dat zich bevindt bij de stukken van [eiser]. Uit de aanvullende schriftelijke toelichting van mr. Duk blijkt dat de ontbrekende pagina op 4 februari 2002 (derhalve vóór de dag van de schriftelijke toelichtingen) aan mr. Duk is gezonden. Bij aanvullende schriftelijke toelichting heeft mr. Duk inhoudelijk op de ontbrekende pagina gereageerd, voor het geval dat die pagina niet buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
2.2 Als het door de gestelde onvolledigheid gemankeerde onderdeel van het cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden, kan in het midden blijven of aan Fino een onvolledig afschrift is gelaten en, zo dit het geval zou zijn, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. (6) Om die reden zal ik van de complete versie van de cassatiedagvaarding uitgaan, om op de gestelde onvolledigheid van het aan Fino gelaten afschrift terug te komen, als en voor zover de bespreking van het betrokken onderdeel (I) daartoe aanleiding geeft.
Onderdeel I
2.3 De klacht van het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 5.3 van het vonnis van de rechtbank. Daarin heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] bij zijn grief III geen belang, daar gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter zijn beslissing mede heeft gebaseerd op de conclusie na enquête en/of de telefoonnotitie van Fino, die kennelijk per abuis bij het exemplaar van [eiser] van de conclusie na enquête van Fino zat."
[Eisers] klacht houdt in dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
Uit het aangevochten vonnis zou niet blijken waarom de rechtbank van oordeel is dat de telefoonnotitie van Fino zich kennelijk per abuis bij het exemplaar van de conclusie na enquête van [eiser] bevond.
Voorts zou het oordeel van de rechtbank dat de kantonrechter zijn beslissing niet mede op de conclusie na enquête van Fino en de bedoelde telefoonnotitie heeft gebaseerd, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn. Als uitgangspunt heeft immers te gelden, dat de rechter van alle processtukken kennis neemt en deze alle in zijn oordeel meeweegt. Dat uitgangspunt geldt volgens [eiser] ook hier, nu uit het vonnis van de kantonrechter niet blijkt dat de kantonrechter aan de conclusie en de productie is voorbijgegaan.
De door de rechtbank gepasseerde grief van [eiser](7) had betrekking op een door [eiser] beweerde schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de kantonrechter. Door die grief zonder behoorlijke motivering te passeren heeft ook de rechtbank dat beginsel geschonden. Daarbij speelt in de gedachtegang van het onderdeel kennelijk mede een rol dat de gewraakte conclusie nog steeds behoort tot de processtukken en dus ook op het vonnis van de rechtbank van invloed is geweest.
2.4 Het oordeel van de rechtbank dat de telefoonnotitie van Fino zich kennelijk per abuis bij het voor [eiser] bestemde exemplaar van de conclusie na enquête van Fino bevond, berust onmiskenbaar op de stellingen van Fino in de memorie van antwoord(8):
"Het is Fino niet bekend hoe de telefoonnotitie bij het exemplaar van [...] (lees: [eiser]) van haar conclusie na enquête terecht is gekomen. Dat was niet haar bedoeling. Er wordt ook niet verwezen naar een productie in de conclusie. De Kantonrechter heeft daaraan geen overweging gewijd en niet meegenomen in zijn oordeel over deze zaak. Aannemelijk is dat de Kantonrechter de productie niet heeft ontvangen."
Anders dan het onderdeel voor mogelijk houdt, impliceert het aangevochten oordeel niet dat de rechtbank sauveert dat Fino de bedoeling had de betrokken telefoonnotitie slechts ter kennis van de kantonrechter te brengen. In de stellingen van Fino waarop het aangevochten oordeel berust, ligt besloten dat Fino de telefoonnotitie in het geheel niet heeft willen overleggen.
2.5 Het oordeel van de rechtbank dat de betrokken telefoonnotitie kennelijk per abuis bij het voor [eiser] bestemde exemplaar van de conclusie na enquête van Fino was gevoegd, draagt het aangevochten vonnis intussen niet. In zoverre heeft [eiser] bij zijn klacht geen belang. Zonder enig verschil te maken tussen de (wel degelijk ingediende) conclusie na enquête en de al dan niet daarbij gevoegde telefoonnotitie, heeft de rechtbank overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter zijn beslissing mede op die stukken heeft gebaseerd en dat [eiser] daarom bij zijn derde grief geen belang heeft.
2.6 Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de rechter geacht mag worden alle processtukken in aanmerking te nemen en zijn beslissing althans in die zin op alle processtukken te baseren. Naar ik meen, heeft de rechtbank met de aangevochten overweging echter niet van een tegengestelde opvatting doen blijken. Kennelijk heeft de rechtbank bedoeld, dat de kantonrechter zonder de desbetreffende conclusie en zonder de al dan niet daarbij behorende telefoonnotitie tot geen andere beslissing zou zijn gekomen. Blijkens rov. 4 van het vonnis van 30 juni 1998 berust de beslissing van de kantonrechter over de rechtsgeldigheid van het ontslag op (een eigen analyse van) de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Uit die verklaringen kan volgens de kantonrechter met voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat [eiser] zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, een conclusie die de rechtbank blijkens rov. 5.4 van het aangevochten vonnis deelt. Bij die stand van zaken is het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusie na enquête van Fino en de daarbij al dan niet gevoegde telefoonnotitie het oordeel van de kantonrechter niet beslissend hebben beïnvloed en dat de kantonrechter zonder die stukken niet anders zou hebben geoordeeld.
2.7 Dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, [eiser] bij zijn derde grief geen belang heeft, lijkt mij ook om andere redenen juist. [Eiser] klaagt dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Wat daarvan ook zij,(9) de appelrechter kon aan die schending als zodanig geen consequenties meer verbinden, nadat [eiser] zich in hoger beroep alsnog over de betrokken conclusie en de daarbij mogelijk overgelegde telefoonnotitie had kunnen uitlaten. [eiser] heeft de mogelijkheden van het hoger beroep ten volle benut. Zo wordt in de cassatiedagvaarding vermeld dat "(z)oals eiser in cassatie ook in appel uitvoerig heeft aangegeven, (...) de telefoonnotitie absoluut onjuiste informatie van verweerder bevat (...)". Waar [eiser] zijn recht op wederhoor in appel alsnog heeft kunnen effectueren, ontbrak een voldoende belang bij aantasting van het vonnis van de kantonrechter op de grond dat gelegenheid tot wederhoor hem in eerste aanleg was onthouden. In appel werd alsnog een balans tussen hoor en wederhoor bewerkstelligd. Het onderdeel ziet daaraan voorbij, óók waar het ervan uitgaat dat de schending van het beginsel door de kantonrechter in het aangevochten vonnis van de rechtbank doorwerkt. Ook hierom faalt het eerste onderdeel.
Onderdeel II
2.8 Het tweede onderdeel klaagt dat de rechtbank zonder zelfstandig onderzoek naar de feiten heeft onderschreven dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat [eiser] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. De vraagtekens die [eiser] heeft geplaatst bij de getuigenverklaringen en zijn argument dat Fino er hoe dan ook op uit was de overeenkomst tussen partijen te beëindigen en daarvoor [betrokkene 1] heeft gebruikt, hadden de rechtbank volgens [eiser] tot een zelfstandig onderzoek naar de feiten moeten brengen.
2.9 Aan het onderdeel ligt de gedachte ten grondslag, dat de rechtbank het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de ontslaggrond zonder enig zelfstandig onderzoek naar de feiten zou hebben overgenomen(10) en haar oordeel in zoverre aan de kantonrechter zou hebben overgelaten.(11) Die gedachte acht ik niet juist. De rechtbank heeft in rov. 5.4 overwogen dat zij met de kantonrechter van oordeel is dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat [eiser] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Die overweging moet naar mijn mening aldus worden begrepen dat de rechtbank op grond van een eigen waardering van de beschikbare getuigenverklaringen tot geen andere conclusie is gekomen dan de kantonrechter. Met het overnemen van het oordeel van de kantonrechter heeft dat niet van doen. Op een klakkeloos overnemen van het oordeel van de kantonrechter wijst al evenmin dat de rechtbank in rov. 5.4 uitdrukkelijk op een aantal door [eiser] bij de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geplaatste vraagtekens is ingegaan.
2.10 Het door de rechtbank aan de beschikbare getuigenverklaringen verbonden oordeel is niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk dat de rechtbank voor nader feitelijk onderzoek kennelijk geen aanleiding heeft gezien. Ook de stellingen van [eiser] dat Fino "een stok wilde vinden om een hond mee te slaan" en dat zij daartoe gebruik heeft gemaakt van [betrokkene 1], dwongen haar daartoe niet. Kennelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat, ook als Fino er op uit was de relatie met [eiser] te verbreken, dit aan de geloofwaardigheid van de gehoorde getuigen en de aan hun verklaringen te verbinden conclusies omtrent de gedragingen van [eiser] niet behoefde af te doen. Daarbij geldt dat de waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden en in cassatie maar in zeer beperkte mate kan worden getoetst.
2.11 [Eiser] heeft aan de klacht van het tweede onderdeel nog toegevoegd dat onduidelijk is waarop de rechtbank met haar oordeel in rov. 5.2 heeft gedoeld. In rov. 5.2 heeft de rechtbank overwogen dat de in het vonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 vastgestelde feiten vaststaan, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Het is evident dat de rechtbank daarmee heeft gedoeld op de feiten, zoals in het genoemde vonnis van de kantonrechter onder "1. DE FEITEN" zijn omschreven. Ook de klacht over rov. 5.2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Onderdeel III
2.12 Het derde onderdeel klaagt over de uitleg die de rechtbank in rov. 5.5.1 aan het tussenvonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 heeft gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat het oordeel van de kantonrechter aldus moet worden begrepen dat, indien de door Fino aan [eiser] verweten gedragingen komen vast te staan, er voldoende reden voor een onverwijlde beëindiging (per 9 april 1997) van de contractuele relatie door Fino aanwezig was. [Eiser] voert in cassatie aan dat de kantonrechter de term "onverwijld" of een daarmee vergelijkbare term niet heeft gebruikt.
2.13 Ik stel voorop dat de uitleg van het tussenvonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 aan de rechtbank was voorbehouden en in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
2.14 De door de rechtbank gegeven uitleg betreft het in het tussenvonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 onder 4 gestelde. Hetgeen de kantonrechter daar heeft overwogen, mag mijns inziens niet los worden gezien van de onmiddellijk daaraan (onder 3) voorafgaande beschrijving van het standpunt van Fino. Uit (de tweede alinea van) die beschrijving blijkt dat de kantonrechter het standpunt van Fino aldus heeft opgevat, dat, "(o)ok indien er wel sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst (...) het dienstverband met [eiser] op rechtsgeldige wijze (is) geëindigd, omdat [eiser] een medewerkster van Fino op 4 april 1995 (lees:1997; LK) tegen haar uitdrukkelijke wil herhaaldelijk lichamelijk heeft betast en onzedelijke opmerkingen jegens haar heeft gemaakt, hetgeen een dringende reden voor ontslag vormt." Kennelijk heeft de kantonrechter met de onmiddellijk aansluitende passage van de eerste alinea onder 4 aan dit standpunt gerefereerd: "Als de door Fino aan [eiser] verweten gedragingen ten opzichte van een medewerkster vast komen te staan, vormen die een geldige reden voor beëindiging van het dienstverband of er nu sprake is van een afroepcontract of van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd." Het is in dat licht geenszins onbegrijpelijk dat de rechtbank het tussenvonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 aldus heeft uitgelegd, dat de kantonrechter, onder 4 sprekende van "een geldige reden voor beëindiging", heeft gedoeld op de door Fino gestelde "dringende reden", die op voet van art. 7:677 lid 1 BW tot onverwijlde beëindiging van het dienstverband aanleiding kan geven.
Onderdeel IV
2.15 De klacht van het vierde onderdeel is gericht tegen het (in rov. 5.5.2 vervatte) oordeel van de rechtbank dat de procedure, gelet op de geoorloofde beëindiging van de overeenkomst per 9 april 1997, slechts behoeft te worden voortgezet voor zover deze betrekking heeft op hetgeen [eiser] ter zake van achterstallig ziekengeld en/of loon, toeslagen, vakantiebijslag en vergoeding van niet genoten vakantiedagen over de periode tot en met 8 april 1997 van Fino vordert. [Eiser] voert in dit verband aan dat hij met zijn vordering tot inzage in zijn personeelsdossier en/of tot verstrekking van afschriften van de gebruikelijke urenstaten mede wenste aan te tonen dat de jegens hem door [betrokkene 1] geuite beschuldigingen niet juist zijn, omdat de tijdstippen en data die in de tegen hem geuite beschuldigingen een rol spelen, niet geheel met de door hem verrichte diensten in overeenstemming zouden zijn. Uit de surveillance-/dienstrapportages zou volgens [eiser] in elk geval blijken wanneer en hoe vaak [betrokkene 1] voor het plaatsen van haar handtekening tijdens de door haar verrichte diensten bij hem is langs geweest.
2.16 De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot veroordeling van Fino hem inzage te geven in zijn personeelsdossier en/of hem afschriften te verstrekken van de gebruikelijke urenstaten, kennelijk aldus opgevat dat deze vordering slechts de vordering tot afrekening van achterstallig ziekengeld en/of loon, toeslagen, vakantiebijslag en vergoeding van niet genoten vakantiedagen ondersteunt. Deze (aan de rechtbank voorbehouden) uitleg van de vordering van [eiser] is niet onbegrijpelijk. Volgens punt c van het petitum van de inleidende dagvaarding dient Fino te worden veroordeeld [eiser] inzage in zijn personeelsdossier te verschaffen en/of hem afschriften te verstrekken van de gebruikelijke urenstaten, "opdat eiser aan de hand daarvan zijn vordering onder punt d. nader kan konkretiseren". De aldus omschreven strekking is maar een beperkte; punt d van het petitum van de inleidende dagvaarding betreft immers slechts de afrekening van achterstallig ziekengeld en/of loon, toeslagen, vakantiebijslag en vergoeding van niet genoten vakantiedagen. In hoger beroep heeft [eiser] niet van een andere (bredere) strekking van zijn vordering doen blijken. Het petitum van de appeldagvaarding herhaalt de formulering van de inleidende dagvaarding.
Overigens geldt dat, voor zover surveillance-/dienstrapportages en urenstaten de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] al zouden kunnen ontkrachten, [eiser] daarop in de feitelijke instanties niet - althans niet voldoende concreet - heeft gewezen. Op p. 6 van de memorie van grieven is weliswaar sprake van surveillancerapporten die een rol zouden kunnen spelen in het debat over de vraag of [betrokkene 1] na het gebeurde op 4 april 1997 collega's zou hebben gevraagd bepaalde rondes in het weekend van 4-7 april 1997 van haar over te nemen. De rechtbank heeft echter geoordeeld (rov. 5.4) dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] na het gebeurde haar werkzaamheden heeft voortgezet, aan haar verklaring over de verweten gedragingen niet kan afdoen. Surveillancerapporten waaruit zou kunnen blijken of collega's van [betrokkene 1] in het bewuste weekend diensten van haar hebben overgenomen, waren in de gedachtegang van de rechtbank niet van belang. Het is ook in dat licht niet onbegrijpelijk dat de rechtbank haar beslissing over de rechtsgeldigheid van het ontslag niet van overlegging van surveillancerapporten afhankelijk heeft gesteld, nog daargelaten of de surveillancerapporten die volgens de memorie van grieven van belang zijn, behoren tot de stukken waarop de vordering van [eiser], strekkende tot inzage in zijn personeelsdossier en/of tot verstrekking van afschriften van de gebruikelijke urenstaten, betrekking heeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie het tussenvonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 onder 1.
2 In het tussenvonnis van de kantonrechter van 13 januari 1998 wordt onder 3 kennelijk als gevolg van een verschrijving van 4 april 1995 gesproken. Zie echter het eindvonnis van 30 juni 1998 onder 3.
3 [Betrokkene 3] was inmiddels overleden en kon daarom niet als getuige worden gehoord.
4 In werkelijkheid de vijfde rov.; randnummer 3 is tweemaal gebruikt.
5 Zie ook de memorie van grieven, p. 4, boven het kopje "DE GRIEVEN".
6 HR 3 september 1999, NJ 1999, 718.
7 In de slotzin van het onderdeel spreekt [eiser] - in meervoud - van "zijn grieven hieromtrent".
8 Memorie van antwoord, 17.
9 Het - eventueel - toelaten van een nieuwe productie zonder [eiser] gelegenheid te bieden daarop te reageren acht ik meer problematisch dan de door [eiser] geschetste gang van zaken met betrekking tot de volgorde waarin [eiser] en Fino na enquête hebben geconcludeerd. Partijen hebben geen recht op een conclusie na enquête. Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (1998), p. 85, en de aldaar genoemde jurisprudentie. Als de rechter evenwel één van beide partijen gelegenheid biedt tot conclusie na enquête, ligt het - gelet op het beginsel van hoor en wederhoor - voor de hand ook de andere partij die gelegenheid te bieden, zelfs als die partij, daarnaar als eerste gevraagd, zich aanvankelijk tegen een wisseling van conclusies na enquête had uitgesproken.
10 Schriftelijke toelichting mr. Strok, p. 3, laatste alinea.
11 Schriftelijke toelichting mr. Strok, p. 4, tweede volle alinea.