ECLI:NL:PHR:2002:AE2379

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/002HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.J. Keus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van MNOGB voor schade door onjuiste advisering bij melkquotumoverdracht

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van Midden Nederland Onroerend Goed Beheer B.V. (MNOGB) centraal, die door [verweerder] wordt aangesproken voor schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een onjuiste advisering met betrekking tot de overdracht van zijn melkquotum. De feiten zijn als volgt: op 1 mei 1991 verkocht [verweerder], een melkveehouder, zijn melkquotum aan [betrokkene 2] met de hulp van MNOGB. Echter, [verweerder] beschikte niet over voldoende grond voor de overdracht van het melkquotum en heeft daarom grond gepacht van [betrokkene 2]. MNOGB adviseerde [verweerder] dat hij zijn melkproductie tot de ingangsdatum van de pachtovereenkomst moest voortzetten, maar [verweerder] beëindigde zijn melkproductie op 8 juli 1991, voordat de pachtovereenkomst inging. Hierdoor kon de overdracht van het melkquotum niet worden goedgekeurd, omdat niet voldaan was aan de voorwaarde dat de grond gedurende een jaar voorafgaand aan de overdracht voor melkproductie in gebruik moest zijn geweest.

De rechtbank oordeelde dat MNOGB niet aansprakelijk was, omdat de oorzaak van het mislukken van de overdracht niet lag in de advisering van MNOGB, maar in de beslissing van [verweerder] om zijn melkproductie te staken. In hoger beroep oordeelde het hof dat MNOGB tekort was geschoten in haar zorgplicht door niet te verifiëren of [verweerder] nog melk produceerde na de ingangsdatum van de pachtovereenkomst. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde MNOGB tot vergoeding van de schade, waarbij het de schadevergoeding beperkte tot de helft van de door [verweerder] geleden schade.

MNOGB heeft cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aansprakelijk is voor de schade van [verweerder]. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing van de zaak.

Conclusie

C01/002
Mr. Keus
Zitting 3 mei 2002
Conclusie inzake:
Midden Nederland Onroerend Goed Beheer B.V.
(hierna: MNOGB)
tegen:
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of MNOGB aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] beweert te hebben geleden, doordat een door MNOGB geadviseerde transactie niet tot de beoogde overdracht van het melkquotum van [verweerder] aan de koper van dat quotum bleek te kunnen leiden.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(a) Op 1 mei 1991 heeft [verweerder], melkveehouder te [plaats A], zijn melkquotum van 102.147 kg verkocht aan [betrokkene 2]. De prijs bedroeg fl. 280.000,-. MNOGB (in de persoon van [betrokkene 1]) heeft bij de totstandkoming van deze overeenkomst bemiddeld.
(b) Omdat [verweerder] over onvoldoende grond voor overdracht van zijn melkquotum beschikte, heeft hij met ingang van 1 augustus 1991(1) 5,5 ha grond te [plaats B] van [betrokkene 2] gepacht, opdat het melkquotum, bij beëindiging van die pacht, in het heffingsjaar 1992-1993 (1 april 1992-1 april 1993) aan [betrokkene 2] zou kunnen worden overgedragen.
(c) Bij de overeenkomst van 1 mei 1991 heeft [verweerder] 75.000 kg van zijn melkquotum voor de duur van een jaar aan [betrokkene 2] verhuurd. Het resterende deel van het melkquotum voor het heffingsjaar 1991-1992 zou [verweerder] zelf "volmelken". De huurprijs van fl. 30.000,- zou worden verrekend met de overeengekomen koopprijs die bij de overdracht van het melkquotum zou worden betaald. In het heffingsjaar 1992-1993 zou het gehele quotum ter beschikking van [betrokkene 2] staan.
(d) [Verweerder] heeft de melkproductie op zijn bedrijf in [plaats A] op 8 juli 1991 gestaakt, nadat hij het restant van zijn melkquotum voor het heffingsjaar 1991-1992 had "volgemolken".
(e) [Verweerder] heeft de van [betrokkene 2] gepachte grond vanaf mei 1991 enige maanden feitelijk gebruikt. [Verweerder] heeft op deze grond in het pachtjaar niet gemolken. Evenmin heeft hij daarop in het pachtjaar jongvee geweid.(2)
(f) Registratie(3) van de overdracht van het quotum is niet gevraagd. De tevoren geraadpleegde districtsbureauhouder had te kennen gegeven dat quotumoverdracht niet mogelijk was, omdat de gepachte grond niet daadwerkelijk voor het melken van het over te dragen quotum was gebruikt.(4)
(g) De constructie van het pachten van grond van de koper en het aan deze verhuren van (een deel van) het over te dragen quotum was een gebruikelijke en aanvaarde methode om tot overdracht van het quotum te geraken in gevallen waarin de verkoper niet over voldoende grond voor de beoogde quotumoverdracht beschikte.
1.3 [Verweerder] heeft gevorderd dat MNOGB wordt veroordeeld tot betaling van de door hem als gevolg van de onjuiste advisering door MNOGB geleden schade. Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat MNOGB (in de persoon van [betrokkene 1]) een beroepsfout heeft gemaakt door hem de hiervoor (in 1.2.a-1.2.c) weergegeven constructie te adviseren zonder hem erop te wijzen dat hij de melkproductie tot de ingangsdatum van de pachtovereenkomst moest voortzetten. [Verweerder] heeft aangevoerd dat MNOGB hem op de hoogte had moeten stellen van de relevante bepalingen van de Beschikking superheffing 1988 (hierna: BS 1988). Voorts heeft [verweerder] gesteld dat MNOGB hem heeft geadviseerd de melkproductie op zijn bedrijf daadwerkelijk te staken.(5) Op grond daarvan dacht hij op 8 juli 1991 met de melkproductie op zijn bedrijf te [plaats A] te kunnen stoppen. [Verweerder] stelt onder meer schade te hebben geleden doordat [betrokkene 2] een vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst en tot schadevergoeding heeft ingesteld. Voorts is [verweerder] niet in staat de koopovereenkomst ter zake van zijn nieuwe melkveehouderijbedrijf in België na te komen en kan hij in België niet over een nieuw melkquotum beschikken.
1.4 MNOGB heeft als verweer gevoerd dat zij [verweerder] niet heeft geadviseerd zijn bedrijf te staken. Volgens MNOGB heeft [verweerder] zijn eigen glazen ingegooid door zijn bedrijfsvoering ongevraagd en in strijd met de gemaakte afspraken voortijdig te beëindigen.(6) Ook heeft MNOGB de omvang van de schade betwist.
1.5 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 22 september 1993 een comparitie gelast. Ter comparitie heeft [verweerder] het volgende verklaard:
"In ieder geval is het zo, dat [betrokkene 1] mij duidelijk had gemaakt dat het geen probleem was als ik mijn deel van het quotum zou hebben volgemolken vóór de ingangsdatum van de pachtovereenkomst."
[Betrokkene 1] heeft het volgende verklaard:
"Eveneens is juist dat ik tegen [verweerder] heb gezegd dat hij met het volmelken van zijn deel van het quotum niet behoefde te wachten, doch dat hij zo snel mocht volmelken als hij zelf wilde. Het is geen bezwaar dat dat deel van het quotum is volgemolken vóór de ingangsdatum van de pachtovereenkomst, en dat is naar mijn oordeel dan ook niet de oorzaak van het feit dat de transactie niet is doorgegaan. (...) Ik weet niet precies om welke reden er in deze zaak dan wèl problemen zijn ontstaan, maar naar ik heb begrepen komt dat doordat [verweerder] zijn bedrijf volledig heeft beëindigd vóórdat het quotum was overgedragen."
1.6 De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 25 mei 1994 geoordeeld dat aannemelijk is dat de overdracht niet zou zijn goedgekeurd, als een aanvraag zou zijn ingediend. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op art. 16 lid 3 BS 1988: niet is voldaan aan de voorwaarde dat de grond gedurende een jaar voorafgaande aan de overdracht daadwerkelijk voor de melkproductie op het betrokken bedrijf in gebruik is geweest. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
"2. (...) Dat aan deze voorwaarde niet is voldaan wordt veroorzaakt doordat op de gepachte grond in het heffingsjaar 1991/1992 niet is gemolken, noch door [verweerder] noch door [betrokkene 2] en niet doordat [verweerder] zijn deel van het quotum in [plaats A] zo snel mogelijk heeft volgemolken en de melkproductie aldaar op 8 juli 1991 heeft beëindigd. Daardoor was immers voor zover zijn aandeel betreft aan het bepaalde in voormeld artikel voldaan.
Het gereed maken van het onroerend goed te [plaats A] en het verplaatsen van het veehouderijbedrijf naar België zal slechts hebben geaccentueerd dat goed moest worden bekeken of op de gepachte grond het aan [betrokkene 2] verhuurde deel van het quotum reëel werd gemolken.
3. Wat er zij van de aan de gedaagde gemaakte verwijten - gedaagde heeft erkend dat zij aan [verweerder] heeft gezegd dat hij zijn deel van het quotum zo snel als hij wilde mocht volmelken en nadien de melkproductie in [plaats A] mocht staken doch voor het overige die verwijten uitvoerig gemotiveerd bestreden - daarin ligt niet de oorzaak van het mislukken van de overdracht van het quotum. Dat gedaagde, hem heeft geadviseerd op de gepachte grond niet reëel te (doen) melken of er op bedacht moest zijn dat [verweerder] en [betrokkene 2] daarvoor niet zouden zorgdragen is door [verweerder] niet gesteld en is evenmin aannemelijk."
Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen.
1.7 [Verweerder] heeft van het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. MNOGB heeft voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
1.8 Het hof heeft bij tussenarrest van 21 januari 1999 een comparitie gelast. [Betrokkene 1] heeft ter comparitie het volgende verklaard:
"Ik wist dat [verweerder] naar België zou gaan. Op zich hoeft dat niet te betekenen dat hij dan in Nederland geen enkele bedrijfsvoering meer heeft.
De handgeschreven overeenkomst die zich als productie I bij de conclusie van dupliek bevindt is door mij opgesteld. (...) De feitelijke overdracht (van het melkquotum, LK) zou plaatsvinden met ingang van het heffingsjaar 1992, de juridische overdracht per 1 augustus 1992. Hoewel het pachtcontract pas per 1 augustus 1991 inging, zou dat voor de overdracht geen probleem opleveren. (...)
Voor de Beschikking Superheffing wordt onder melken verstaan: het feitelijk melken, het weiden van jongvee, het gebruik van grond als grasland of maisland, voor zover het gewas maar als veevoer (ten behoeve van eigen vee) kan dienen.
In de handgeschreven overeenkomst is als art. 5 opgenomen dat partijen het gebruik van de pachtgrond mondeling verder zullen overeenkomen. Daarmee is bedoeld de wijze waarop de grond gebruikt zou worden. (...) Het ging er dus niet om dat [verweerder] en [betrokkene 2] nog zouden uitmaken wie van de beiden de grond zou gebruiken; [verweerder] zou gebruiken.
Op 16 augustus 1991 was ik bij de ondertekening van het pachtcontract ten kantore van de notaris. (...) Toen is niet aan de orde geweest, dat [verweerder] zijn bedrijf had beëindigd. Ik wist dat ook niet. Ik wist overigens ook niet, dat er nog sprake van was geweest, dat het pachtcontract per 1 juli 1991 zou ingaan. Dat is ook toen niet aan de orde geweest. Overigens maakt het naar mijn idee ook niet uit. Ik had duidelijk aan [verweerder] gezegd, dat hij na de ingang van het pachtcontract de grond nog moest gebruiken door er jongvee op te laten lopen; ik heb in elk geval geadviseerd dat de pachtgrond gedurende een jaar in gebruik moest zijn. Het is juist dat ik heb gezegd dat hij kon volmelken wanneer hij wilde. Daarmee bedoelde ik het letterlijke melken. Dat [verweerder] wist dat hij die grond nog moest gebruiken blijkt ook uit de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd in de zaak tegen [betrokkene 3]. (...)
Ik vraag me nog steeds af of de oorzaak van het niet doorgaan van de overdracht wegens gebrek aan toestemming van de districtsbureauhouder ligt in het feit dat [verweerder] voor de ingang van het pachtcontract zijn quotum had volgemolken. Wanneer [verweerder] niet naar de districtsbureauhouder was toegegaan, was er volgens mij niets aan de hand geweest."
De raadsman van [verweerder] heeft ter comparitie als volgt verklaard:
"De oorzaak van het niet doorgaan van de overdracht is, dat er in het pachtjaar niet feitelijk is gemolken.
[Verweerder] heeft inderdaad als getuige in de zaak tegen de notaris verklaard dat hij wist dat na het begin van het pachtcontract op de grond in [plaats B] jongvee moest lopen. U vraagt mij waarom hij dan op 16 augustus 1991 bij de notaris het contract heeft getekend ingaande 1 augustus omdat hij toen toch zelf wist, dat hij op de pachtgrond geen jongvee meer had lopen en feitelijk niet meer molk. Hij heeft er bij het tekenen van het contract gewoon niet meer op gelet. Hij dacht dat hij er was om het eerdere contract met als ingangsdatum 1 juli te tekenen."
1.9 Het hof heeft in (rov. 2 van) zijn eindarrest van 7 september 2000 geoordeeld dat niet art. 16, maar art. 19 van de BS 1988 van toepassing is. Voorts heeft het hof (in rov. 3) vastgesteld dat de verwijten die [verweerder] MNOGB maakt, in wezen hierop neerkomen (i) dat MNOGB onvoldoende verband heeft gelegd tussen het "volmelken" door [verweerder] van het (resterende) onverhuurde deel van het quotum enerzijds en de ingangsdatum van de pachtovereenkomst anderzijds en (ii) dat MNOGB zich niet ervan heeft vergewist of na die ingangsdatum nog wel door [verweerder] was gemolken.
1.10 Ten aanzien van het eerste aspect (zie hiervoor, 1.9 onder (i)) heeft het hof geoordeeld dat [verweerder] MNOGB terecht verwijt dat geen verband is gelegd tussen het "volmelken" van het quotum en de ingangsdatum van de pachtovereenkomst (rov. 3.1). Indien immers een (rechts)persoon (in een bepaalde periode) in het geheel geen melk (meer) produceert, kan niet worden gezegd dat deze persoon (zoals art. 19 BS 1988 verlangt) een bepaald stuk pachtgrond (in diezelfde periode) daadwerkelijk voor de melkproductie heeft gebruikt, ook al wordt op die pachtgrond jongvee geweid en kan het weiden van (nog geen melkproducerend) jongvee in beginsel worden aangemerkt als het gebruik van de grond voor melkproductie (rov. 3.2). Omdat de melkproductie van [verweerder] vóór de ingang van het (door de grondkamer goedgekeurde) pachtcontract was beëindigd, is tussen die melkproductie en de pachtgrond geen verband (kunnen) ontstaan (rov. 3.3(7)). De aanspraak van [betrokkene 2] op het aan hem overgedragen melkquotum had volgens het hof derhalve nooit kunnen worden erkend.
1.11 In rov. 4 heeft het hof nogmaals overwogen dat het van cruciaal belang was dat [verweerder] nog melk produceerde na aanvang van het pachtcontract en dat MNOGB dat niet heeft onderkend. Vervolgens heeft het hof ten aanzien van het tweede aspect (zie hiervoor, 1.9 onder (ii)) geoordeeld dat MNOGB, die aanwezig was bij de notaris toen de akte van de pachtovereenkomst werd gepasseerd en de datum van ingang van die overeenkomst tot 1 augustus 1991 werd vervroegd, zich ervan had moeten vergewissen of [verweerder] vanaf 1 augustus 1991 nog melk had geproduceerd. Door dit laatste na te laten, is MNOGB naar het oordeel van het hof tekortgeschoten in haar verplichting de transactie behoorlijk te begeleiden.
1.12 In rov. 5 is het hof ingegaan op het verweer van MNOGB dat [verweerder] de schade geheel aan zichzelf heeft te wijten. MNOGB had in dat verband aangevoerd dat [verweerder] de districtsbureauhouder heeft gemeld dat hij vóór de ingang van het nieuwe pachtcontract de melkproductie had beëindigd (rov. 5.a), dat hij niet daadwerkelijk registratie heeft gevraagd en de hem ten dienste staande rechtsmiddelen niet ten volle heeft benut (rov. 5.b), dat hijzelf heeft beslist zich als melkveehouder uit te schrijven, terwijl MNOGB nu juist had geadviseerd het bedrijf met het weiden van jongvee op de pachtgrond voort te zetten (rov. 5.c) en dat [verweerder] wist wat hij moest doen om de overdracht mogelijk te maken (rov. 5.d). Volgens het hof kan MNOGB [verweerder] niet verwijten tegenover de districtsbureauhouder de waarheid te hebben gesproken (rov. 6). Voorts was [verweerder] volgens het hof niet verplicht tot acties die tot mislukken waren gedoemd (rov. 7). Met betrekking tot het in rov. 5.c omschreven argument heeft het hof beslist dat voor de vraag of de gepachte grond voor de melkproductie werd gebruikt, beslissend was of [verweerder] nog melk produceerde en dat, nu dit niet het geval was, de uitschrijving als melkveehouder niet van belang is (rov. 8).
1.13 Het in rov. 5.d bedoelde argument is uitvoerig besproken in rov. 9. Daarin heeft het hof vastgesteld dat [verweerder] in mei 1991 van een medewerker van het door MNOGB ingeschakelde notariskantoor had begrepen dat hij na aanvang van de pacht nog enige tijd op zijn bedrijf in [plaats A] moest melken. Toen in de bijeenkomst bij de notaris de definitieve ingangsdatum van de pacht werd vastgesteld, had [verweerder] derhalve ook zelf moeten begrijpen dat in verband met die datum niet zou zijn voldaan aan de eis dat na de aanvang van het pachtcontract nog melk werd geproduceerd. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de schade mede een gevolg is van aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden (rov. 10). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en MNOGB veroordeeld tot vergoeding van de helft van de door [verweerder] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.14 MNOGB heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en haar standpunt schriftelijk toegelicht. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1 Ingevolge art. 19 lid 5 BS 1988 (in de BS 1988 ingevoegd bij art. I onder B van het besluit van de minister van Landbouw en Visserij van 13 juni 1989, Stcrt. 1989, 114), gold in 1991, toen [verweerder] zijn quotum door middel van de in 1.2 beschreven constructie aan [betrokkene 2] wilde overdragen, dat de over te dragen grond gedurende een periode van één jaar voorafgaande aan de beëindiging van de pachtovereenkomst daadwerkelijk voor de melkproductie op het betrokken bedrijf (dat van [verweerder]) in gebruik moest zijn geweest. Partijen konden de hoeveelheid quotum die zij aan de over te dragen grond wilden verbinden (tot een maximum van 20.000 kg per ha) zelf bepalen. Op 6 december 1991 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) dit laatste met EG-regelgeving in strijd geoordeeld. Volgens het HvJ EG moet bij overdracht van een gedeelte van een bedrijf het melkquotum van dat bedrijf worden verdeeld naar evenredigheid van de omvang van de respectieve oppervlakten die voor de melkproductie worden gebruikt, dan wel volgens andere criteria.(8) Nadat gedurende korte tijd (vanaf 22 januari 1992) de EG-bepalingen inzake overdracht naar evenredigheid rechtstreeks (zonder uitwerking in de nationale regelgeving) hadden gegolden,(9) is op 19 februari 1992(10) een regime in werking getreden waaronder partijen geen, althans nauwelijks invloed op de hoeveelheid over te dragen quotum konden uitoefenen. Een overgang van 20.000 kg heffingvrije hoeveelheid per ha werd onder dat nieuwe regime norm. Overigens bleef de oude regelgeving onder bepaalde voorwaarden voor bepaalde, vóór 22 januari 1992 gesloten (en tot quotumoverdracht verplichtende) overeenkomsten van kracht.
Onderdeel 1
2.2 Subonderdeel 1a gaat uit van de veronderstelling dat het hof in rov. 4 heeft geoordeeld dat MNOGB erop had moeten toezien dat de pachtovereenkomst zou ingaan op een datum, gelegen vóór 8 juli 1991. MNOGB acht dit (veronderstelde) oordeel in het licht van haar stellingen onbegrijpelijk. Zij wijst erop te hebben gesteld dat de door haar geadviseerde constructie (tevens) vereiste dat [verweerder] (eventueel na zijn quotum te hebben "volgemolken") gedurende het pachtjaar jongvee op het gepachte land zou houden, dat [verweerder], door zijn bedrijf op 8 juli 1991 te staken zonder MNOGB te consulteren, zelf heeft bewerkstelligd dat aan het bedoelde vereiste niet (meer) kon worden voldaan en dat MNOGB om die reden op 16 augustus 1991 (toen het pachtcontract werd ondertekend) schade voor [verweerder] hoe dan ook niet meer kon voorkomen.
De klacht van het subonderdeel is mede gericht tegen rov. 8. Daarin heeft het hof beslissend geacht of [verweerder] bij aanvang van het pachtcontract nog melk produceerde en aan de omstandigheid dat dit niet het geval was, de gevolgtrekking verbonden dat derhalve niet van belang is dat [verweerder] bij de aanvang van het pachtcontract niet meer als melkveehouder stond ingeschreven. Als, zo is kennelijk de gedachtegang van het subonderdeel, [verweerder] zich (door een staken van alle bedrijfsactiviteiten, waaronder het houden van jongvee) in een positie had gemanoeuvreerd waarin de geadviseerde constructie hoe dan ook tot mislukken was gedoemd, óók als (hetgeen MNOGB wellicht had kunnen bewerkstelligen) het pachtcontract zou zijn ingegaan vóór de datum waarop [verweerder] zijn quotum had "volgemolken", is dat voor de aansprakelijkheid van MNOGB wel degelijk van belang.
2.3 In rov. 3.1 heeft het hof geoordeeld dat [verweerder] MNOGB terecht verwijt dat zij geen verband heeft gelegd tussen het "volmelken" van het quotum en de ingangsdatum van het pachtcontract. In rov. 4, eerste volzin, heeft het hof als van cruciaal belang omschreven dat [verweerder] nog melk produceerde na aanvang van het pachtcontract. Daarna heeft het hof, in rov. 4, tweede en derde volzin, gereleveerd dat MNOGB (op 16 augustus 1991) bij de notaris aanwezig was toen de pachtovereenkomst werd ondertekend en de datum van ingang van die overeenkomst in 1 augustus 1991 werd gewijzigd. (11) [Verweerder] heeft in de feitelijke instanties steeds gesteld dat MNOGB op dat moment had moeten ingrijpen.(12) Kennelijk heeft het hof zich bij dat standpunt aangesloten met het oordeel in rov. 4, vierde en vijfde volzin, dat MNOGB zich ervan had moeten vergewissen(13) of [verweerder] vanaf 1 augustus 1991 nog melk had geproduceerd en dat zij, door dit na te laten, in haar verplichting de transactie zorgvuldig te begeleiden, is tekortgeschoten. De lezing die het subonderdeel aan rov. 4 geeft, is derhalve juist.
2.4 Voor het welslagen van de door partijen beoogde constructie diende de pachtgrond gedurende een jaar voorafgaande aan de beëindiging van de pachtovereenkomst daadwerkelijk voor de melkproductie op het betrokken bedrijf in gebruik te zijn geweest (art. 19 lid 5 BS 1988). In wezen was deze eis tweeledig. Enerzijds diende er sprake te zijn van melkproductie op het betrokken bedrijf. Anderzijds diende de pachtgrond gedurende een jaar ten behoeve van die melkproductie te worden gebruikt.
Het hof heeft zich op het eerste aspect geconcentreerd: de melkproductie was al vóór de ingang van het pachtcontract beëindigd, in welk verband MNOGB (in de gedachtegang van het hof) een verwijt treft.
MNOGB heeft in de feitelijke instanties ook voor het tweede aspect aandacht gevraagd. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de gekozen constructie hoe dan ook niet tot het beoogde resultaat kon leiden, omdat [verweerder] zich (zonder dat dit aan MNOGB kon worden verweten) in de onmogelijkheid had geplaatst de pachtgrond voor het weiden van jongvee te gebruiken en aldus het tweede deel van de eis te vervullen.
De stellingen van MNOGB over het tweede aspect zijn het hof niet ontgaan. Blijkens rov. 5.c heeft het hof die stellingen aldus opgevat dat [verweerder] de gestelde schade geheel en al aan zichzelf heeft te wijten, omdat hij zich als melkveehouder heeft laten uitschrijven, terwijl MNOGB nu juist had geadviseerd het bedrijf met het weiden van jongvee op de pachtgrond voort te zetten. Het hof is vervolgens in rov. 8 aan de bedoelde stellingen voorbijgegaan, omdat voor de vraag of de pachtgrond in [plaats B] voor de melkproductie werd gebruikt, slechts beslissend zou zijn of het bedrijf bij aanvang van het pachtcontract nog melk produceerde; nu dit laatste niet het geval was, is volgens het hof niet van belang dat [verweerder] niet meer als melkveehouder stond ingeschreven.
2.5 Voor zover de klachten van het subonderdeel zijn gericht tegen rov. 4, falen zij. In de gedachtegang van het hof had MNOGB erop moeten toezien dat de pachtovereenkomst zou ingaan op een moment dat [verweerder] nog melk produceerde en had MNOGB zich daarvan moeten vergewissen, toen de ingangsdatum van het pachtcontract van 2 juli 1991 in 1 augustus 1991 werd gewijzigd. Door dit na te laten is MNOGB volgens het hof in haar verplichting tot een zorgvuldige begeleiding van de transactie tekort geschoten. Aan (de begrijpelijkheid van) dit oordeel doet niet af, dat, als MNOGB zich wèl naar behoren van haar verplichtingen had gekweten, de transactie als gevolg van aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden niet tot het beoogde resultaat zou hebben geleid.
2.6 Voor zover de klachten van het subonderdeel tegen rov. 8 zijn gericht, treffen zij echter doel. Dat de gekozen constructie niet tot het beoogde resultaat kon leiden, was volgens MNOGB (althans mede) een gevolg van aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden. [Verweerder] had zich volgens MNOGB in de onmogelijkheid geplaatst de gepachte grond door het weiden van jongvee voor melkproductie te gebruiken. Wellicht had MNOGB op 16 augustus 1991 (ex post) een aanvang van de pacht vóór het moment waarop [verweerder] zijn quotum had "volgemolken", kunnen (en moeten) bewerkstelligen. Dat had de beoogde quotumoverdracht echter niet kunnen redden, omdat, nog steeds volgens MNOGB, de hiervoor bedoelde en door [verweerder] zelf in het leven geroepen onmogelijkheid (ex post) irreparabel was. In het licht van art. 6:98 en art. 6:101 BW is wel degelijk van belang dat, naar uit de stellingen van MNOGB voortvloeit, de gekozen constructie althans mede schipbreuk heeft geleden door (niet aan haar maar slechts) aan [verweerder] toe te rekenen omstandigheden. Zou de hiervoor bedoelde, volgens MNOGB door [verweerder] in het leven geroepen onmogelijkheid inderdaad moeten worden aangenomen, dan zou dit consequenties kunnen hebben, hetzij voor het causale verband tussen de aan MNOGB verweten tekortkoming en de door [verweerder] gestelde schade, hetzij (op voet van art. 6:101 BW) voor de vergoedingsplicht van MNOGB. Het oordeel van het hof dat voor het beoogde gebruik van de pachtgrond voor melkproductie (slechts) beslissend is of [verweerder] bij de aanvang van de pacht nog melk produceerde en dat derhalve niet van belang is dat [verweerder] de gepachte grond niet meer op de geadviseerde wijze (voor het houden van jongvee) kon gebruiken, getuigt (in het licht van art. 19 lid 5 BS 1988, art. 6:98 en art. 6:101 BW) van een onjuiste rechtsopvatting of is niet naar behoren gemotiveerd. In zoverre acht ik het subonderdeel gegrond.
2.7 Subonderdeel 1b gaat - subsidiair - uit van een lezing van rov. 4, volgens welke het hof zou hebben geoordeeld dat MNOGB was gehouden schade voor [verweerder] te voorkomen door deze van het sluiten van de pachtovereenkomst te weerhouden. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Naar mijn mening wijst niets op het door het subonderdeel veronderstelde oordeel van het hof. Het hof verwijt MNOGB zich niet te hebben vergewist dat [verweerder] vanaf de beoogde ingangsdatum van de pachtovereenkomst nog melk had geproduceerd. Kennelijk had MNOGB zich in de gedachtegang van het hof niet tegen de totstandkoming van de pachtovereenkomst behoeven te verzetten, als haar van enige melkproductie van [verweerder] na de beoogde ingangsdatum van die overeenkomst zou zijn gebleken.
2.8 Subonderdeel 1c gaat - meer subsidiair - uit van een lezing van rov. 4, volgens welke het feitelijke gebruik dat [verweerder] gedurende enige tijd vóór 8 juli 1991 van de pachtgrond heeft gemaakt, naar het oordeel van het hof voor toepassing van art. 19 lid 6 BS 1988 voldoende zou zijn geweest, ware het niet dat over die tijd een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst heeft ontbroken. Ook subonderdeel 1c mist feitelijke grondslag. In rov. 4 verwijt het hof MNOGB, dat de ingangsdatum van de pachtovereenkomst niet aan een daadwerkelijke melkproductie op het bedrijf van [verweerder] te [plaats A] is gerelateerd. Rov. 4 kan mijns inziens niet aldus worden uitgelegd, dat het hof MNOGB tevens gehouden achtte de ingangsdatum van de pachtovereenkomst van het feitelijke gebruik van de pachtgrond te [plaats B] afhankelijk te stellen. De gesuggereerde lezing van rov. 4 ligt ook daarom niet voor de hand, omdat zij op een onjuiste rechtsopvatting zou steunen. De in art. 19 lid 6 BS 1988 vervatte eis dat de betrokken grond gedurende enig jaar sinds 1984 voor de melkproductie in gebruik moet zijn geweest, brengt met zich dat zodanig gebruik, korter dan een jaar, niet volstaat.
Onderdeel 2
2.9 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4, voor zover dit oordeel impliceert dat [verweerder] in de schadestaatprocedure vergoeding kan vorderen van schade als gevolg van de onmogelijkheid de overeenkomst met [betrokkene 2] te effectueren. Het onderdeel spreekt in dit verband van een positief contractsbelang. Naar zou volgen uit hetgeen het hof in rov. 3.3 heeft overwogen, conflicteert de overeenkomst tussen [betrokkene 2] en [verweerder], zo al niet met de BS 1988, dan toch in elk geval met rechtstreeks werkende EG-regelingen en is zij derhalve, als in strijd met de openbare orde, nietig. Het zou volgens MNOGB eveneens in strijd met de openbare orde zijn als een derde vanwege de omstandigheid dat de nietige overeenkomst niet kan worden uitgevoerd, tot vergoeding van in het positieve contractsbelang geleden schade wordt veroordeeld. Om deze redenen had het hof volgens het onderdeel ambtshalve moeten oordelen dat MNOGB jegens [verweerder] niet voor schade in het bedoelde, positieve contractsbelang aansprakelijk is.
2.10 Het hof heeft zich noch in rov. 4, noch elders in het aangevochten arrest, uitgelaten over de vraag voor welke schade MNOGB jegens [verweerder] aansprakelijk is. Voor zover het onderdeel van een andere opvatting uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
2.11 Blijkens rov. 11 heeft het hof zich buiten staat geacht de schade te bepalen en heeft het de zaak daarom naar de schadestaatprocedure verwezen. Die verwijzing stond het hof vrij. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd, raakt slechts de omvang van de schadevergoeding(14) en niet de grondslag van de aansprakelijkheid van MNOGB. Van gehoudenheid daarover al in de hoofdprocedure te beslissen, was geen sprake.(15) Ook voor zover het onderdeel betoogt dat het hof reeds in het aangevochten arrest vergoeding van het bedoelde, positieve belang had moeten uitsluiten, kan het daarom niet tot cassatie leiden.
2.12 Overigens valt niet in te zien waarom uit hetgeen het hof in rov. 3.3 heeft overwogen, zou volgen dat de overeenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 2] als in strijd met de openbare orde nietig was.
In rov. 3.3 heeft het hof gerefereerd aan rechtspraak van de pachtrechter over de verdeling van quotum tussen pachter en verpachter, in welke rechtspraak de samenhang tussen het quotum en de betrokken grond een zekere rol speelt. Anders dan het hof in rov. 3.3 kennelijk (en volgens mr. Van der Woude: ten overvloede(16)) heeft geoordeeld, gaat het in die rechtspraak om de onderlinge rechten en verplichtingen van partijen bij de pachtovereenkomst, maar niet om de mogelijkheid van quotumoverdracht. Naar ook mr. Van der Woude op p. 12 van haar schriftelijke toelichting stelt, liet de BS 1988 toe quotum over te dragen met grond waarvan de exploitatie niet aan toekenning van dat quotum had bijgedragen.
Dat melkquotum slechts kon worden overgedragen met grond waarvan de exploitatie aan de toekenning daarvan had bijgedragen, valt evenmin in de relevante Europese regelgeving te lezen. Zoals hiervoor (in 2.1) al werd besproken, bleek de Nederlandse regelgeving niet in ieder opzicht met de Europese regelgeving verenigbaar. Deze onverenigbaarheid betrof echter slechts de bij partiële bedrijfsoverdrachten toe te passen (en volgens het HvJ EG: op objectieve criteria te baseren) verdeelsleutel ter bepaling van het aan de verkrijgende partij over te dragen en het bij de overdragende partij te verblijven quotum. De bedoelde onverenigbaarheid is in de BS 1988 aldus opgelost, dat een quotumovergang van 20.000 kg per ha tot norm werd verheven, overigens met eerbiedigende werking ten opzichte van bepaalde, in het verleden reeds gesloten en tot quotumoverdracht verplichtende arrangementen. [Verweerder] beoogde een totale quotumoverdracht in verband met bedrijfsbeëindiging. Ik zie niet in waarom de Europese regelgeving, zoals uitgelegd door het HvJ EG, zich daartegen zou verzetten. Overigens was de beoogde constructie kennelijk al afgestemd op een overdracht van 20.000 kg per ha,(17) een hoeveelheid die aanvankelijk als maximum en later (na aanpassing van de BS 1988 aan de rechtspraak van het HvJ EG) als norm gold. Ook onder de in overeenstemming met de Europese regelgeving gebrachte BS 1988 stuitte de beoogde constructie althans in zoverre niet op problemen, nog afgezien van de in verband met die aanpassing getroffen overgangsregeling.
Zou zich al enig conflict met de Europese regelgeving hebben voorgedaan, dan zou dat conflict, gelet op het voorgaande, in elk geval niet van dien aard zijn geweest, dat de overeenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 2] (en een op de uitvoerbaarheid daarvan geënte, door MNOGB te betalen schadevergoeding) met de openbare orde in strijd moet(en) worden geoordeeld. Strijd met de openbare orde vooronderstelt een inbreuk op fundamentele beginselen van de maatschappelijke organisatie.(18) De overeenkomst van [verweerder] en [betrokkene 2] verwijderde zich naar inhoud en strekking echter niet zó ver van het stelsel van quotumoverdracht zoals dit door de Europese regelgever werd beoogd, dat van een inbreuk op de aan dat stelsel ten grondslag liggende beginselen kan worden gesproken. Overigens vloeit uit de toepasselijke Europese regelgeving geenszins voort dat een quotumoverdracht die niet op objectieve (en van de wil van partijen onafhankelijke) criteria berust (maar die wel door de nationale regelgeving wordt aanvaard), nietig is. Bij die stand van zaken kan de overeenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 2] niet slechts op grond van strijd met de Europese regelgeving (als daarvan al sprake is) door inhoud of strekking met de openbare orde in strijd worden geacht.(19) Ook om die reden faalt het tweede onderdeel.
Onderdeel 3
2.13 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 5.a en rov. 6. In rov. 5.a heeft het hof één van de verweren van MNOGB aldus samengevat dat [verweerder] de gestelde schade geheel en al aan zichzelf heeft te wijten, omdat hij de districtsbureauhouder heeft gemeld dat hij vóór de ingang van het pachtcontract de melkproductie had beëindigd. Het hof heeft dit verweer in rov. 6 verworpen met het oordeel dat MNOGB [verweerder] niet kan verwijten dat hij tegenover de districtsbureauhouder de waarheid heeft gesproken. MNOGB klaagt erover dat het hof aldus een onbegrijpelijke uitleg aan de betrokken stellingen van MNOGB heeft gegeven, dan wel deze stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. MNOGB verwijt het hof te hebben miskend dat haar verweer niet inhield dat [verweerder] onwaarheid had moeten spreken, maar dat hij de districtsbureauhouder niet zonder noodzaak en eigener beweging en zonder MNOGB te consulteren zijn bedrijfsbeëindiging had moeten melden.
2.14 Het hof heeft het verweer van MNOGB naar mijn mening niet aldus opgevat, dat [verweerder] onwaarheid jegens de districtsbureauhouder had moeten spreken. Daarop wijst althans niet rov. 5.a, waarin het hof het betrokken verweer heeft samengevat en waarin (mede) besloten ligt dat het initiatief tot de gewraakte mededelingen van [verweerder] uitging ("(...) omdat (...) [verweerder] de districtsbureauhouder heeft gemeld (...)"). Ik lees rov. 6 vervolgens aldus, dat [verweerder] ervan mocht uitgaan dat de beoogde constructie "waterdicht" was en dat het die constructie niet zou schaden als [verweerder] de details daarvan naar waarheid aan de districtsbureauhouder zou ontvouwen. In de gedachtegang van het hof behoefde [verweerder], met andere woorden, niet op slapende honden (en op het wakker maken daarvan) bedacht te zijn. Voor zover het onderdeel van een andere lezing van het aangevochten arrest uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
2.15 Voor de klachten van het onderdeel is wèl enige grond, voor zover het hof daarmee wordt verweten te hebben miskend dat MNOGB haar stellingen in de feitelijke instanties op de mededelingen van [verweerder] omtrent het staken van zijn bedrijf had toegespitst. In de feitelijke instanties heeft MNOGB in verband met het in rov. 5.a bedoelde verweer inderdaad van mededelingen van [verweerder] omtrent het staken van zijn bedrijf en niet (althans niet in de eerste plaats) van mededelingen omtrent het staken van zijn melkproductie gesproken.(20) In de benadering van MNOGB mocht het één niet zonder meer met het ander worden vereenzelvigd. Dat [verweerder] na het volmelken van zijn deel van het quotum de melkproductie feitelijk had gestaakt, sloot (althans in de gedachtegang van MNOGB) andere bedrijfsmatige handelingen (in het bijzonder het houden van jongvee op de pachtgrond) niet uit. Het hof, dat van cruciaal belang achtte of [verweerder] na de aanvang van het pachtcontract nog melk produceerde (rov. 4, eerste volzin), heeft het in rov. 5.a bedoelde verweer van MNOGB zonder goede grond tot door [verweerder] aan de districtsbureauhouder gedane mededelingen over zijn melkproductie verengd.
Toch kan het onderdeel ook in zoverre niet tot cassatie leiden. Een totale bedrijfsbeëindiging vormde géén onderdeel van de aan [verweerder] geadviseerde constructie, die [verweerder] (in de kennelijke gedachtegang van het hof) zonder bezwaar aan de districtsbureauhouder moest kunnen voorleggen. Als de totale bedrijfsbeëindiging al een rol heeft gespeeld in het mislukken van de beoogde opzet, was dat echter niet omdat [verweerder] daarvan op een gegeven moment aan de districtsbureauhouder mededeling deed, maar omdat die beëindiging eraan in de weg stond dat [verweerder] de pachtgrond gedurende de voorgeschreven tijd voor het houden van jongvee zou gebruiken. Aan [verweerder] is als fout mogelijk toe te rekenen, dat hij zijn bedrijfsvoering volledig heeft gestaakt, maar niet dat hij daarvan (ex post) aan de districtsbureauhouder mededeling heeft gedaan. Aldus beschouwd komt het in rov. 5.a (inderdaad niet geheel correct) weergegeven verweer, naast dat van rov. 5.c, geen zelfstandige betekenis toe, zodat MNOGB bij haar klachten van het derde onderdeel geen belang heeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 In de overeenkomst van 1 mei 1991 (productie 4 bij conclusie van dupliek) werd als ingangsdatum van de pacht 15 augustus 1991 overeengekomen. [Verweerder] en [betrokkene 2] kwamen later in mei een vervroeging van die ingangsdatum tot 2 juli 1991 overeen (zie onder meer proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 september 1993, p. 2/3). Het uiteindelijk op 16 augustus 1991 ondertekende pachtcontract (productie g bij memorie na comparitie) vermeldt als ingangsdatum 1 augustus 1991.
2 De rechtbank heeft in rov. 1 van het vonnis van 25 mei 1994 als vaststaand aangenomen dat "[verweerder] op de van [betrokkene 2] gepachte grond (...) jongvee heeft geweid". Die situatie heeft echter reeds vóór 1 augustus 1991 een einde genomen. In de in hoger beroep ter comparitie afgelegde verklaring van de raadsman van [verweerder] (proces-verbaal van comparitie van partijen, p. 4) ligt besloten dat [verweerder] op 1 augustus 1991 op de pachtgrond geen jongvee meer had lopen.
3 In de stukken is - minder juist - van goedkeuring sprake. De Beschikking superheffing 1988 (Stcrt. 64) stelde in art. 21 lid 3 de aanspraak op een heffingvrije hoeveelheid afhankelijk van registratie van de quotumovergang door de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in de provincie waarin het bedrijf van de producent is gelegen. Tegen beslissingen van de directeur ter zake van registratie kon men op grond van art. 36 bezwaar maken bij de minister.
4 Zie het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank, p. 3.
5 Conclusie van repliek, 3.
6 Conclusie van antwoord, 4.
7 Het verdient opmerking dat, terwijl partijen een overdracht van het gehele quotum beoogden, rov. 3.3 op het "tijdelijk overgedragen melkquotum" (waarmee het hof kennelijk het aan [betrokkene 2] verhuurde quotum bedoelt) is toegespitst. Blijkens de aanhef van rov. 3.3 ("Nog daargelaten (...) - partijen zwijgen hierover - (...)") is het hof overigens van oordeel dat de exploitatie van de pachtgrond niet aan toekenning van het tijdelijk aan [betrokkene 2] overgedragen melkquotum heeft bijgedragen en dat een aanspraak daarop van [betrokkene 2] reeds daarom niet had kunnen worden erkend. Zoals nog zal blijken uit hetgeen hierna in 2.12 wordt besproken, deel ik dit oordeel niet.
8 HvJ EG 6 december 1991, zaak C-121/90 (Posthumus), Jurispr. 1991, p. I-5833.
9 Besluit van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 januari 1992, Stcrt. 14.
10 Besluit van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 februari 1992, Stcrt. 34.
11 Zoals eveneens in rov. 4, tweede volzin, vermeld, gold als ingangsdatum aanvankelijk 15 augustus 1991. Naar het hof in rov. 9.4.2-9.4.5 heeft aangenomen, waren [verweerder] en [betrokkene 2] (buiten medeweten van MNOGB) tussentijds echter een vervroeging van die ingangsdatum tot 2 juli 1991 overeengekomen. De stukken ondersteunen dat. Het (kennelijk van de notaris afkomstige) concept van het pachtcontract dat [verweerder] als productie f bij zijn memorie na comparitie heeft overlegd, noemt 2 juli 1991 als ingangsdatum. Deze datum was gelegen vóór het moment waarop [verweerder] zijn melkquotum had "volgemelkt" en was in zoverre niet problematisch.
12 Zie de in de cassatiedagvaarding, p. 3, bovenaan, vermelde vindplaatsen in de processtukken, onder meer memorie van grieven, 19: "MNOGB had moeten ingrijpen, toen notaris [betrokkene 3] de ingangsdatum van de pachtovereenkomst wijzigde van 2 juli 1991 in 1 augustus 1991. In dat geval was de overdracht niet in gevaar gekomen. Door die wijziging niet tegen te houden (...) is MNOGB te kort geschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans heeft zij onrechtmatig gehandeld."
13 De term "vergewissen" wordt ook gebruikt in de memorie van grieven, 17: "Op dat moment had [betrokkene 1] als deskundige moeten ingrijpen. Immers, als deskundige had zij (hij) zich moeten vergewissen, of wel was voldaan aan het bepaalde in artikel 16 lid 3 BS 1988."
14 De door [verweerder] gevorderde schadevergoeding (fl. 400.000,- in hoofdsom) beperkte zich overigens geenszins tot de vordering van [betrokkene 2] (waarmee een bedrag van fl. 150.000,- zou zijn gemoeid); zie inleidende dagvaarding, 7.
15 Zie over de verhouding tussen de schadestaat- en de hoofdprocedure o.a. HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381, m.nt. HJS en HR 7 april 2000, NJ 2001, 32, m.nt. DA.
16 Schriftelijke toelichting, p. 12.
17 [verweerder] pachtte 5,5 ha om 102.147 kg te kunnen overdragen.
18 Asser-Hartkamp 4-II (2001), p. 265; J. Hijma, T&C BW (2001), aantekening 2 op art. 3:40 BW; vgl. HR 7 april 2000, NJ 2000, 652, m.nt. JH, waarin de toegankelijkheid van de openbare weg centraal stond.
19 HR 22 januari 1999, NJ 2000, 305. Vgl. over dit arrest V. van den Brink, De rechtshandeling in strijd met de goede zeden (2002), p. 21-23.
20 Conclusie van antwoord, 4: "Het is bovendien onbegrijpelijk dat [verweerder] kennelijk aan de plaatselijke burohouder kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn bedrijf te [plaats A] heeft gestaakt." Memorie van antwoord, p. 4: "[verweerder] heeft, zonder MNOGB daarin te kennen, het districtsbureau meegedeeld dat hij zijn bedrijf had beëindigd (...)". In de conclusie van dupliek, 3, wordt daarentegen van een melding van het staken van de melkproductie gesproken.