1 In de overeenkomst van 1 mei 1991 (productie 4 bij conclusie van dupliek) werd als ingangsdatum van de pacht 15 augustus 1991 overeengekomen. [Verweerder] en [betrokkene 2] kwamen later in mei een vervroeging van die ingangsdatum tot 2 juli 1991 overeen (zie onder meer proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 september 1993, p. 2/3). Het uiteindelijk op 16 augustus 1991 ondertekende pachtcontract (productie g bij memorie na comparitie) vermeldt als ingangsdatum 1 augustus 1991.
2 De rechtbank heeft in rov. 1 van het vonnis van 25 mei 1994 als vaststaand aangenomen dat "[verweerder] op de van [betrokkene 2] gepachte grond (...) jongvee heeft geweid". Die situatie heeft echter reeds vóór 1 augustus 1991 een einde genomen. In de in hoger beroep ter comparitie afgelegde verklaring van de raadsman van [verweerder] (proces-verbaal van comparitie van partijen, p. 4) ligt besloten dat [verweerder] op 1 augustus 1991 op de pachtgrond geen jongvee meer had lopen.
3 In de stukken is - minder juist - van goedkeuring sprake. De Beschikking superheffing 1988 (Stcrt. 64) stelde in art. 21 lid 3 de aanspraak op een heffingvrije hoeveelheid afhankelijk van registratie van de quotumovergang door de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in de provincie waarin het bedrijf van de producent is gelegen. Tegen beslissingen van de directeur ter zake van registratie kon men op grond van art. 36 bezwaar maken bij de minister.
4 Zie het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank, p. 3.
5 Conclusie van repliek, 3.
6 Conclusie van antwoord, 4.
7 Het verdient opmerking dat, terwijl partijen een overdracht van het gehele quotum beoogden, rov. 3.3 op het "tijdelijk overgedragen melkquotum" (waarmee het hof kennelijk het aan [betrokkene 2] verhuurde quotum bedoelt) is toegespitst. Blijkens de aanhef van rov. 3.3 ("Nog daargelaten (...) - partijen zwijgen hierover - (...)") is het hof overigens van oordeel dat de exploitatie van de pachtgrond niet aan toekenning van het tijdelijk aan [betrokkene 2] overgedragen melkquotum heeft bijgedragen en dat een aanspraak daarop van [betrokkene 2] reeds daarom niet had kunnen worden erkend. Zoals nog zal blijken uit hetgeen hierna in 2.12 wordt besproken, deel ik dit oordeel niet.
8 HvJ EG 6 december 1991, zaak C-121/90 (Posthumus), Jurispr. 1991, p. I-5833.
9 Besluit van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 januari 1992, Stcrt. 14.
10 Besluit van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 februari 1992, Stcrt. 34.
11 Zoals eveneens in rov. 4, tweede volzin, vermeld, gold als ingangsdatum aanvankelijk 15 augustus 1991. Naar het hof in rov. 9.4.2-9.4.5 heeft aangenomen, waren [verweerder] en [betrokkene 2] (buiten medeweten van MNOGB) tussentijds echter een vervroeging van die ingangsdatum tot 2 juli 1991 overeengekomen. De stukken ondersteunen dat. Het (kennelijk van de notaris afkomstige) concept van het pachtcontract dat [verweerder] als productie f bij zijn memorie na comparitie heeft overlegd, noemt 2 juli 1991 als ingangsdatum. Deze datum was gelegen vóór het moment waarop [verweerder] zijn melkquotum had "volgemelkt" en was in zoverre niet problematisch.
12 Zie de in de cassatiedagvaarding, p. 3, bovenaan, vermelde vindplaatsen in de processtukken, onder meer memorie van grieven, 19: "MNOGB had moeten ingrijpen, toen notaris [betrokkene 3] de ingangsdatum van de pachtovereenkomst wijzigde van 2 juli 1991 in 1 augustus 1991. In dat geval was de overdracht niet in gevaar gekomen. Door die wijziging niet tegen te houden (...) is MNOGB te kort geschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans heeft zij onrechtmatig gehandeld."
13 De term "vergewissen" wordt ook gebruikt in de memorie van grieven, 17: "Op dat moment had [betrokkene 1] als deskundige moeten ingrijpen. Immers, als deskundige had zij (hij) zich moeten vergewissen, of wel was voldaan aan het bepaalde in artikel 16 lid 3 BS 1988."
14 De door [verweerder] gevorderde schadevergoeding (fl. 400.000,- in hoofdsom) beperkte zich overigens geenszins tot de vordering van [betrokkene 2] (waarmee een bedrag van fl. 150.000,- zou zijn gemoeid); zie inleidende dagvaarding, 7.
15 Zie over de verhouding tussen de schadestaat- en de hoofdprocedure o.a. HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381, m.nt. HJS en HR 7 april 2000, NJ 2001, 32, m.nt. DA.
16 Schriftelijke toelichting, p. 12.
17 [verweerder] pachtte 5,5 ha om 102.147 kg te kunnen overdragen.
18 Asser-Hartkamp 4-II (2001), p. 265; J. Hijma, T&C BW (2001), aantekening 2 op art. 3:40 BW; vgl. HR 7 april 2000, NJ 2000, 652, m.nt. JH, waarin de toegankelijkheid van de openbare weg centraal stond.
19 HR 22 januari 1999, NJ 2000, 305. Vgl. over dit arrest V. van den Brink, De rechtshandeling in strijd met de goede zeden (2002), p. 21-23.
20 Conclusie van antwoord, 4: "Het is bovendien onbegrijpelijk dat [verweerder] kennelijk aan de plaatselijke burohouder kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn bedrijf te [plaats A] heeft gestaakt." Memorie van antwoord, p. 4: "[verweerder] heeft, zonder MNOGB daarin te kennen, het districtsbureau meegedeeld dat hij zijn bedrijf had beëindigd (...)". In de conclusie van dupliek, 3, wordt daarentegen van een melding van het staken van de melkproductie gesproken.