ECLI:NL:PHR:2002:AE1939

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/272HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de geldigheid van een overeenkomst en bewijslevering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, [eiser], en verweerster, de besloten vennootschap [verweerster], over de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen partijen. Verweerster heeft eiser gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam en betaling gevorderd van een factuur voor transportwerkzaamheden die zij in opdracht van eiser heeft verricht. Eiser betwistte de overeenkomst en stelde dat zijn handtekening op de documenten vervalst was. De kantonrechter heeft verweerster opgedragen bewijs te leveren van de overeenkomst, waarna eiser in hoger beroep ging.

De rechtbank heeft in hoger beroep de grieven van eiser verworpen en geoordeeld dat verweerster voldoende bewijs had geleverd dat de overeenkomst tot stand was gekomen. Eiser heeft in cassatie geklaagd dat de rechtbank de bewijslevering niet correct had behandeld en dat zijn verweer onvoldoende was besproken. De Hoge Raad heeft de klachten van eiser verworpen en geoordeeld dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had vastgesteld dat de handtekening van eiser authentiek was, en dat de rechtbank niet verplicht was om een bewijsopdracht te geven. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en dat de grieven van eiser niet opgaan.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van de lagere rechters en onderstreept het belang van bewijslevering in civiele zaken. De zaak benadrukt ook de rol van de rechter in het beoordelen van de bewijsvoering en de motivering van de oordelen.

Conclusie

Rolnr. C01/272
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 januari 2002
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
De besloten vennootschap [verweerster]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 26 februari 1999 heeft verweerster in cassatie, [verweerster], eiser tot cassatie, [eiser], gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam en daarbij betaling gevorderd van een bedrag van f 5.412,93 te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
1.2 [Verweerster] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van [eiser] transportwerkzaamheden heeft verricht, waarvoor zij hem op 10 februari 1998 een factuur heeft gestuurd, die door [eiser] zonder protest is behouden, maar onbetaald is gebleven ondanks herhaald verzoek tot betaling over te gaan.
[verweerster] heeft daarbij een beroep gedaan op de door haar overgelegde fax van [eiser] van 22 januari 1998, waarin deze de opdracht - zoals besproken - bevestigt.
1.3 [Eiser] heeft betwist een overeenkomst met [verweerster] te hebben gesloten. Hij meent dat een andere persoon zich heeft uitgegeven voor [eiser]. Deze persoon heeft zich zelfs laten inschrijv[eiser]delsregister onder de naam [A] te [plaats]. [eiser] heeft in dit verband bij de politie aangifte van fraude gedaan. De handtekening op het formulier "opgaaf betreffende een onderneming" van het Handelsregister is vals, aldus [eiser]. Hij meent niet gebonden te zijn aan overeenkomsten die oplichters op zijn naam sluiten.
1.4 De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 januari 2000 een inlichtingencomparitie gelast. Vervolgens heeft de kantonrechter [verweerster] bij vonnis van 20 juni 2000 opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat een overeenkomst met [eiser] is aangegaan. De kantonrechter oordeelde dat tevens de gang van zaken bij in- en uitschrijving van een bedrijf bij de Kamer van Koophandel aan een nader onderzoek diende te worden onderworpen en dat [verweerster] er goed aan zou doen op dit punt nader bewijs te leveren door het horen van getuigen.
1.5 [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam en heeft daarbij twee grieven geformuleerd. De eerste grief van [eiser] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat een begin van bewijs bestaat van de stelling van [verweerster] dat [eiser] een overeenkomst met [verweerster] gesloten heeft. De tweede grief richtte zich tegen de overweging dat [verweerster] nader bewijs zou dienen te leveren omtrent de gang van zaken bij in- en uitschrijving van een bedrijf bij de Kamer van Koophandel. Volgens deze grief is een dergelijke algemene bewijsopdracht te algemeen om te kunnen bijdragen aan bewijs van de stellingen van [verweerster].
1.6 [Verweerster] heeft de grieven bij Memorie van Antwoord gemotiveerd weersproken. Zij heeft onder meer een beroep gedaan op een door haar bij deze Memorie overgelegd handschriftonderzoek, waaruit blijkt dat de betwiste handtekeningen in het dossier bij de Kamer van Koophandel hoogstwaarschijnlijk (75% zeker) door [eiser] zijn gezet. Voorts heeft zij een brief van het Hoofd Handelsregister van 14 december 2000 in het geding gebracht, waarin deze kort ingaat op de inschrijving van het bedrijf [A]. [Verweerster] heeft in dit verband aangevoerd dat de door [eiser] erkende stelling dat de Kamer van Koophandel zorgvuldig handelt bij in- en uitschrijving, samen met de overige stellingen van [verweerster], overtuigend bewijs opleveren dat sprake is van een overeenkomst tussen [eiser] en [verweerster].
1.7 [Verweerster] heeft bij Memorie van Antwoord tevens incidenteel appel ingesteld en betoogd dat zij reeds volledig aan haar stel- en bewijsplicht heeft voldaan, zodat het oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] slechts een begin van bewijs heeft geleverd dat sprake is van een overeenkomst met [eiser], onjuist is.
1.8 Bij vonnis van 31 mei 2001 heeft de rechtbank de incidentele grief gegrond bevonden, het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling van f 5.412,93 vermeerderd met wettelijke rente en tot betaling van de proceskosten.
1.9 [Eiser] heeft tijdig(1) cassatieberoep ingesteld. Tegen [verweerster] is verstek verleend. Het middel is niet schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het middel is opgebouwd uit zes onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 6.4, waarin de rechtbank heeft overwogen dat gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6.3 is overwogen, de principale grieven I en II geen bespreking meer behoeven. In rechtsoverweging 6.3 heeft de rechtbank de incidentele grief die is gebaseerd op de stelling dat [verweerster] aan haar stel- en bewijsplicht heeft voldaan, subsidiair dat de bewijslast van het tegendeel rust op [eiser](2), beoordeeld.
2.2 Het onderdeel klaagt dat het vonnis van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd omdat aan de essentie van de grieven van [eiser] tegen het vonnis van de kantonrechter voorbij is gegaan en deze zelfs onbesproken zijn gelaten.
Onderdeel 4 klaagt daarenboven dat de rechtbank in strijd met de regels van de goede procesorde handelt door eerst de grieven van [verweerster] in het incidentele appel te behandelen en vervolgens te concluderen dat de grieven van [eiser] in het principale appel geen bespreking meer behoeven.
2.3 Uitgangspunt is dat het aan het beleid van de appelrechter is overgelaten te bepalen in welke volgorde en samenhang de onderscheiden grieven worden behandeld. Hierover kan in cassatie niet worden geklaagd(3).
Dit oordeel is overigens voldoende gemotiveerd. Zowel de grieven in het principaal appel als die in het incidenteel appel waren immers gericht tegen de overweging van de kantonrechter omtrent de (nadere) bewijslevering door [verweerster].
Beide onderdelen falen derhalve.
2.4 Onderdeel 2 betoogt dat de rechtbank in "zijn" vonnis art. 177 Rv. (oud) heeft geschonden. De rechtbank had - aldus het onderdeel - gelet op de betwisting van de overeenkomst cq de opdracht door [eiser] aan [verweerster] het bewijs moeten opdragen dat deze overeenkomst tussen partijen gesloten is, alvorens zij de vordering van [verweerster] mocht toewijzen.
2.5 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6.3.8 het volgende overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat [verweerster] met de inhoud van de onder 6.3.2, 6.3.5 en 6.3.6 genoemde producties - in onderlinge samenhang bezien - voldoende haar stelling heeft onderbouwd dat tussen haar en [eiser] de door hem betwiste overeenkomst tot stand is gekomen. (...).
Vervolgens heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 6.3.9 tot en met 6.3.11 het verweer van [eiser] beoordeeld en is zij tot de slotsom gekomen dat dit verweer als onvoldoende gemotiveerd diende te worden verworpen.
Nu de rechtbank op grond van de aan haar voorbehouden waardering van het bewijs (art. 179 lid 2 Rv. (oud)) heeft geoordeeld dat de stellingen van [verweerster] voldoende waren komen vast te staan om het door haar ingeroepen rechtsgevolg, de totstandkoming van de overeenkomst, te kunnen dragen en het verweer van [eiser] werd verworpen, was het niet meer nodig een bewijsopdracht te geven. Dit oordeel geeft - voor zover al in cassatie toetsbaar - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook begrijpelijk. De klacht faalt mitsdien.
2.6 Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank er in het vonnis blijk van geeft dat zij (ten onrechte) geen toepassing geeft aan art. 186 lid 2 Rv. (oud). [Eiser] heeft volgens het onderdeel immers steeds betwist dat zijn handtekening onder een overeenkomst met [verweerster] staat en gesteld dat zijn handtekening vervalst is.
Ik neem aan dat deze klacht - voor zover het onderdeel al voldoet aan art. 407 lid 2 Rv. - aldus verstaan moet worden dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan art. 186 lid 2 Rv. (oud), doch dit ten onrechte niet gedaan heeft.
2.7 Ik wijs allereerst op het volgende. [Eiser] heeft eerst in hoger beroep (ongemotiveerd) gesteld dat zijn handtekening onder een overeenkomst met [verweerster] vervalst is (grief I). In eerste aanleg heeft hij deze stelling niet betrokken, maar gesteld dat de handtekeningen onder de opgaaf van een onderneming aan het Handelsregister vals zijn. De stelling in hoger beroep met betrekking tot de falsificatie van de handtekening onder de overeenkomst wekt in zoverre verbazing dat tot dan toe slechts sprake is geweest van een (niet ondertekende) fax van [eiser] als opdrachtbevestiging, terwijl voorts in grief II weer uitsluitend wordt gesproken over een vervalste handtekening op de inschrijving van het bedrijf [A] bij de Kamer van Koophandel. M.i. heeft de rechtbank dan ook terecht de stelling omtrent de falsificatie van de handtekening betrokken op de inschrijving bij de Kamer van Koophandel.
2.8 Daaromtrent heeft de rechtbank in rechtsoverweging 6.3.5 het volgende overwogen:
"In de onderhavige procedure heeft [verweerster] een verslag van 29 augustus 2000 overgelegd dat is opgemaakt door [betrokkene] na grafologisch onderzoek van de twee handtekeningen die bij de inschrijving in het Handelsregister te Rotterdam op 27 november 1997 beweerdelijk valselijk zouden zijn gezet en de handtekeningen die [eiser] heeft gezet bij de uitschrijving op 4 mei 1998 en onder de aangiftes bij politie van 22 juni 1998 en 11 augustus 1998.
[Betrokkene] komt tot de conclusie dat voor 75 % zeker is te stellen dat de betwiste handtekeningen afkomstig zijn van [eiser]."
2.9 Vervolgens heeft de rechtbank, zoals hiervoor reeds aangegeven, het verweer als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
In deze oordelen ligt het oordeel besloten dat de rechtbank bewezen heeft geacht dat de ondertekening afkomstig is van [eiser]. Dit brengt mee dat de rechtbank geen toepassing behoefde te geven aan art. 186 lid 2 Rv. (oud), nu daarin is bepaald dat een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is.
2.10 Onderdeel 5 klaagt dat de rechtbank in strijd met de regels van procesrecht handelt althans de regels van goede procesorde door geen uitspraak te doen over "de tussenvonnis(sen)" van de kantonrechter en wel een eindoordeel te geven. [eiser] ging er vanuit dat de procedure voor de kantonrechter voortgezet zou worden. Hij meent dat hem de kans is ontnomen in de nog niet afgeronde kantongerechtprocedure tegenbewijs te leveren.
2.11 Het onderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., omdat het niet aangeeft welke rechtsregels de rechtbank zou hebben geschonden. Het gaat bovendien uit van een onjuiste lezing nu de rechtbank het in appel bestreden vonnis van de kantonrechter heeft vernietigd, terwijl het onderdeel ten slotte art. 356 lid 1 Rv. (oud) over het hoofd ziet.
2.12 Onderdeel 6 voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het incidenteel appel van [verweerster] doel treft omdat [eiser] de vordering van [verweerster] onvoldoende beargumenteerd betwist zou hebben en dat de rechtbank dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.13 De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 6.3.9 en 6.3.10 de daar vermelde verweren beoordeeld en vervolgens in rechtsoverweging 6.3.11 geoordeeld dat het verweer van [eiser] dat niet hij de overeenkomst met [verweerster] heeft gesloten, doch een ander onvoldoende met redenen heeft omkleed, "mede gelet op bovenbedoelde ongerijmdheden en op het feit dat [eiser] daarvoor geen enkele plausibele verklaring heeft aangedragen."
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. Voor zover het onderdeel klaagt dat de rechtbank niet alle afzonderlijk verweren van [eiser] heeft besproken, ziet het eraan voorbij dat de rechtbank deze (impliciet) heeft verworpen door meer gewicht aan de stellingen ter zake van [verweerster] toe te kennen. De klacht dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat [verweerster] tijdens de comparitie van partijen heeft toegegeven [eiser] niet eens te kennen, berust op een onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank, nu de rechtbank daarop in rechtsoverweging 6.3.8 is ingegaan.
2.14 In de tweede plaats klaagt het onderdeel dat de rechtbank het door [eiser] in eerste aanleg gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd.
De klacht is vergeefs voorgesteld. Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechtbank aan het bewijsaanbod van [eiser] geheel voorbij is gegaan, mist het feitelijke grondslag. In rechtsoverweging 6.3.11 heeft de rechtbank expliciet overwogen niet op het bewijsaanbod te zullen ingaan.
Voor zover het onderdeel klaagt dat de rechtbank het bewijsaanbod ten onrechte heeft gepasseerd, faalt het eveneens. De rechtbank heeft het verweer van [eiser] als onvoldoende gemotiveerd verworpen en daarmee geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting(4).
3. Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 30 augustus 2001.
2 Zie de aanhef van rov. 6.3.
3 Laatstelijk HR 25 februari 2000, NJ 2000, 311. Zie ook Ras/Hammerstein, nr. 42 en Snijders/Wendels, nr. 243.
4 Vgl. HR 31 januari 1992, NJ 1992, 319.