1 Zo is de naam in de stukken (vertaald) weergegeven. Het ligt intussen in de rede dat dit niet een Nederlandse rechtspersoon is.
2 Zie voor deze feiten het tussenvonnis van de rechtbank Roermond van 20 mei 1999, rov. 4.1.
3 In cassatiedossiers treedt dit verschijnsel de afgelopen jaren zo vaak aan het licht, dat de indruk moeilijk valt te vermijden dat het niet-opmaken van proces-verbaal inmiddels veelvuldig voorkomt. Ik wil niet onvermeld laten dat dit geen wenselijke ontwikkeling kan worden genoemd, nog daargelaten dat deze praktijk niet spoort met de wet (thans art. 88 lid 3 Rv., destijds art. 19a lid 3 Rv.)
4 Maar in verband met de hierna te bespreken algemeen verbindend verklaring zou deze CAO zeer waarschijnlijk ook zonder desbetreffende bepaling in de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn geweest.
5 Deze CAO was ook van toepassing in de zaken, beoordeeld in de arresten HR 27 maart 1998, NJ 1998, 709 m.nt. TK, HR 28 mei 1999, NJ 1999, 509 en HR 3 september 1999, NJ 1999, 734.
6 Stcrt. 1993, nr. 67en 68 onder DCA-nr. 7750. Of de CAO algemeen verbindend is verklaard is van belang, omdat dit verschil maakt voor de wijze waarop de uitleg van de CAO in cassatie kan worden beoordeeld. De bepalingen uit een CAO die niet algemeen verbindend zijn verklaard, noch algemeen verbindend zijn geweest, gelden niet als recht in de zin van art. 79 RO; zie, nog onlangs, HR 8 februari 2002, C00/135, JAR 2002, 46 en eerder bijvoorbeeld HR 16 maart 1962, NJ 1963, 222 m.nt. JHB. De uitleg van dergelijke CAO-bepalingen is daarom voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zie Arbeidsovereenkomst (losbl.), Olbers, Wet op de CAO, art. 12, aant. 11. Algemeen verbindend verklaarde CAO-bepalingen gelden wel als recht in de zin van art. 79 RO, zie bijv. HR 2 november 1990, NJ 1991, 25; HR 27 september 1991, NJ 1991, 788; HR 12 november 1993, NJ 1994, 120 en HR 19 april 1996, NJ 1996, 500.
Voor de uitleg van CAO-bepalingen zijn de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis, zie HR 17 september 1993, NJ 1994, 173 en HR 24 september 1993, NJ 1994, 174 m.nt. PAS; HR 19 december 1997, NJ 1998, 300; Arbeidsovereenkomst (losbl.), Olbers, Wet op de CAO, art. 1, aant. 18. Dit geldt zowel voor algemeen verbindend verklaarde bepalingen als voor bepalingen die dat niet zijn.
7 Zie Stcrt.14 december 1994, nr. 241 met bijvoegsel, onder I-SZW nr. 8156.
8 De CAO 1994 had weliswaar terugwerkende kracht, maar dat maakt haar nog niet toepasselijk op een arbeidsovereenkomst die ten tijde van het afsluiten van die CAO al was beëindigd, zie de conclusie van A-G Hartkamp onder 8 vóór HR 27 maart 1998, NJ 1998, 709 m.nt. TK. Overigens zijn de relevante bepalingen van de CAO 1991-1993 niet wezenlijk anders dan die van de CAO 1994.
9 Uit de schriftelijke toelichting (nr. 16) blijkt dat [eiseres] de klacht veel ruimer opvat.
De beschouwingen in de s.t. over de vraag of een onjuiste inschaling moet worden gezien als een nietig beding in de zin van art. 12 CAO, zal ik niet behandelen, omdat het middel zelf hierover geen klacht inhoudt. (Overigens lijkt mij dat uit de door [eiseres] aangehaalde bronnen (citaat parlementaire geschiedenis en HR 14 januari 2000, NJ 2000, 273 m.nt. JH en met conclusie A-G Hartkamp) duidelijk blijkt dat de hoogte van het salaris een beding betreft dat door de nietigheid van art. 12 Wet CAO kan worden getroffen - iets wat bovendien nogal voor de hand ligt).
De s.t. gaat er verder kennelijk van uit dat middelonderdeel I.1 weer teruggrijpt op de in feitelijke instanties gevoerde discussie over de vraag of de bezwaar- en beroepsprocedure van art. 17 van de CAO alleen geldt voor geschillen over de loonschaal, of ook voor geschillen over de inschaling in treden binnen de loonschaal waarin de werknemer is ingedeeld. Ook hierover bevat het middel echter geen klacht. (Ook hier zou ik intussen menen dat de door de rechtbank gegeven beslissing juist is, zij het om een andere reden dan door de rechtbank aangenomen. Ik neem namelijk aan dat de CAO de aangegeven beroepsgang niet als exclusief (en dus de weg naar de rechter afsluitend) bedoelt. Ik maak dat op uit art. 17 lid 1 sub b) van de CAO, dat uitgaat van de mogelijkheid dat de beroepsgang via de CAO in het kader van een civiele procedure, en dan op initiatief van de rechter, wordt toegepast. Daarmee laat zich moeilijk verenigen dat de bepalingen omtrent de beroepsprocedure de weg naar de civiele rechter zouden beogen af te sluiten. Voor het overige zou ik echter denken dat de beroepsgang van art. 17 CAO zowel bij geschillen over de eigenlijke functiewaardering als bij geschillen over de inschaling in treden toegepast kan worden. Dat leid ik af uit het feit dat art. 17 lid 1 sub a) van de CAO apart melding maakt van bezwaar tegen de "functie-indeling in een der loonschalen genoemd in art. 21", naast de "beschrijving van de functie waarin hij is aangesteld". Met dat laatste worden, zou ik denken, de door de rechtbank genoemde functieloonschalen A tot en met H bedoeld, en met het eerste veeleer de (nadere) schalen die verkregen worden door het in art. 21 uitgewerkte systeem van schalen en treden. Inzoverre acht ik de uitleg van de CAO waartoe de rechtbank is gekomen dan ook aanvechtbaar - maar die uitleg wordt, als gezegd, door het middel niet bestreden.).
10 Rov. 4.3.3 van het rechtbank(tussen)vonnis van 20 mei 1999. Aan het werk van een (vrachtauto)chauffeur is inherent dat dat zich niet op een bepaalde plaats afspeelt, en dat het zich geredelijk geheel of grotendeels in het buitenland kan afspelen. De (hoofd)plaats van vestiging van de werkgever (de processtukken laten zien dat [verweerder]'s voormalig werkgever [B B.V.] in meerdere filialen in Europa gevestigd is) vormt niet noodzakelijkerwijs een aanwijzing dat de werknemer-chauffeur nu juist daar ter plaatse werkzaam was, en al helemaal niet, dat hij geen voor de Nederlandse praktijk alleszins relevante ervaring bezit.
11 Illustratief is in dit verband HR 7 december 1991, NJ 1991, 216, rov. 3.1.
12 Zoals in voetnoot 6 aangegeven, is deze tekst voor de aan de CAO te geven uitleg beslissend.
13 Zie art. 7:632 lid 1 sub c BW. Het kan op het eerste gezicht verbazen dat art. 7:625 BW niet mede naar art. 7:632 BW verwijst. Het uitgangspunt van art. 7:625 BW is (kennelijk, en als gezegd: nogal voor de hand liggend) dat wat vooruit betaald is of bij wege van verrekenbaar voorschot betaald wordt als reeds (tijdig) betaald geldt, en daarom bij de toepassing van art 7:625 niet aan de orde kan komen, zie bijv. Arbeidsovereenkomst (losbl.), Olbers, art. 632, aant. 3. De bepalingen van art. 7:628 en 7:633 BW waar art. 7:625 BW specifiek naar verwijst, zien dan ook op aan derden verschuldigde dan wel uit externe bronnen beschikbaar komende bedragen of middelen, die niet voor rekening van de werkgever mogen komen, terwijl toch niet geldt dat die bedragen als vanzelfsprekend kunnen worden aangemerkt als door de werkgever aan de werknemer betaald.
14 Of die manier van verrekening correct is kan, nu daarover noch in appel noch in cassatie geklaagd wordt, onbesproken blijven.
15 Ik sluit niet uit dat ik de beslissingen van kantonrechter en rechtbank in zoverre verkeerd lees, dat deze geen aanleiding hebben gezien om ook het bedrag aan buitengerechtelijke kosten met de betaalde voorschotten te verrekenen. In dat geval zou ook nog 50% van het voor buitengerechtelijke kosten toegewezen bedrag, oftewel f 470,-, op de wettelijke verhoging in mindering kunnen worden gebracht.