ECLI:NL:PHR:2002:AD9328
Parket bij de Hoge Raad
- M.R. Mok
- Rechtspraak.nl
Verhouding tussen vennootschap in oprichting en contractuele verplichtingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Rotra Airfreight B.V. en verschillende verweerders, waaronder een vennootschap in oprichting. De eiseres, Rotra, had in eerste aanleg betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 30.073,12, vermeerderd met contractuele rente, op basis van expeditiewerkzaamheden die zij had verricht voor de vennootschap in oprichting. De verweerders betwistten de vordering en stelden dat de in rekening gebrachte bedragen onjuist waren berekend en dat zij recht hadden op verrekening. In reconventie vorderden zij schadevergoeding van Rotra op grond van een toerekenbare tekortkoming.
De rechtbank in Maastricht wees de conventionele vordering van Rotra toe, maar de verweerders gingen in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof oordeelde dat de verweerders in eerste aanleg geen beroep hadden gedaan op artikel 2:203 BW, dat betrekking heeft op rechtshandelingen verricht vóór de oprichting van een besloten vennootschap. Het hof concludeerde echter dat het beroep op dit artikel niet ondubbelzinnig was prijsgegeven, waardoor het niet als gedekt verweer kon worden afgewezen. Het hof oordeelde dat de vennootschap in oprichting als opdrachtgever van de werkzaamheden van Rotra moest worden aangemerkt.
Rotra stelde cassatie in en voerde drie middelen aan, waarvan er één werd ingetrokken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat het beroep op artikel 2:203 BW slaagde, en dat de overige grieven en de reconventionele vordering geen behandeling behoefden. De Hoge Raad verwierp het beroep van Rotra en veroordeelde haar in de kosten. Deze uitspraak verduidelijkt de juridische verhouding tussen een vennootschap in oprichting en de contractuele verplichtingen die voortvloeien uit handelingen verricht vóór de oprichting.