ECLI:NL:PHR:2002:AD9149
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep inzake schadevergoeding op basis van de Wet Bopz
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door verzoekers naar aanleiding van eerdere rechterlijke beslissingen met betrekking tot de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De eerste verzoekster, hierna aangeduid als betrokkene, had eerder te maken met verschillende rechterlijke beslissingen van de rechtbank te Utrecht, waaronder een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling en voorlopige machtigingen. De Hoge Raad heeft zich in een eerdere beschikking onbevoegd verklaard om over een verzoek tot schadevergoeding te beslissen en de zaak verwezen naar de bevoegde rechtbank.
De rechtbank te Utrecht heeft de verzoekers in hun verzoeken niet-ontvankelijk verklaard, waarbij het verzoek van betrokkene om schadevergoeding op basis van art. 28 en art. 35 van de Wet Bopz werd afgewezen. De verzoekers hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, maar de tweede verzoeker trok zijn beroep in. Het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat er geen sprake was van een vormverzuim dat tot schade had geleid.
De verzoekers hebben cassatieberoep ingesteld, maar dit verzoek was niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, wat in strijd is met de vereisten voor een cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelt dat de ondertekening door een advocaat verplicht is en dat verzoekers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun cassatieberoep. Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat, zelfs als verzoekers ontvankelijk zouden zijn, het cassatierekest niet tot vernietiging van de bestreden beschikking had kunnen leiden, omdat het hof de feiten naar behoren had gewogen en gemotiveerd.
De conclusie van de Hoge Raad is dat de verzoekers in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.