ECLI:NL:PHR:2002:AD9149

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/001HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake schadevergoeding op basis van de Wet Bopz

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door verzoekers naar aanleiding van eerdere rechterlijke beslissingen met betrekking tot de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De eerste verzoekster, hierna aangeduid als betrokkene, had eerder te maken met verschillende rechterlijke beslissingen van de rechtbank te Utrecht, waaronder een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling en voorlopige machtigingen. De Hoge Raad heeft zich in een eerdere beschikking onbevoegd verklaard om over een verzoek tot schadevergoeding te beslissen en de zaak verwezen naar de bevoegde rechtbank.

De rechtbank te Utrecht heeft de verzoekers in hun verzoeken niet-ontvankelijk verklaard, waarbij het verzoek van betrokkene om schadevergoeding op basis van art. 28 en art. 35 van de Wet Bopz werd afgewezen. De verzoekers hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, maar de tweede verzoeker trok zijn beroep in. Het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat er geen sprake was van een vormverzuim dat tot schade had geleid.

De verzoekers hebben cassatieberoep ingesteld, maar dit verzoek was niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, wat in strijd is met de vereisten voor een cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelt dat de ondertekening door een advocaat verplicht is en dat verzoekers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun cassatieberoep. Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat, zelfs als verzoekers ontvankelijk zouden zijn, het cassatierekest niet tot vernietiging van de bestreden beschikking had kunnen leiden, omdat het hof de feiten naar behoren had gewogen en gemotiveerd.

De conclusie van de Hoge Raad is dat de verzoekers in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie

R 02/001 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 25 januari 2002
(Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Verzoekster 1] en [verzoeker 2]
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Uit de gedingstukken blijkt dat ten aanzien van de eerste verzoekster, [...] (hierna: betrokkene), de volgende onherroepelijke rechterlijke beslissingen zijn genomen:
a. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 8 april 1999, houdende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling;
b. een beschikking van diezelfde rechtbank d.d. 3 mei 1999, houdende een voorlopige machtiging;
c. een beschikking van diezelfde rechtbank d.d. 12 oktober 2000, houdende een voorlopige machtiging.
1.2. Verzoekers hebben bij brief d.d. 21 januari 2001 toekenning verzocht van schadevergoeding aan betrokkene op de voet van art. 28 resp. art. 35 Wet Bopz. De Hoge Raad, aan welk college de brief was gericht, heeft zich bij beschikking van 13 april 2001, NJ 2001, 334, onbevoegd verklaard om over dat verzoek te beslissen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar de bevoegde rechtbank te Utrecht.
1.3. Bij beschikking van 4 juli 2001 heeft de rechtbank de tweede verzoeker, [verzoeker 2], in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in haar op art. 28 Wet Bopz gebaseerde verzoek en heeft het op art. 35 Wet Bopz gebaseerde verzoek van betrokkene afgewezen.
1.4. Beide verzoekers zijn in hoger beroep gekomen. De tweede verzoeker heeft zijn beroep weer ingetrokken (zie rov. 2.8). Op het beroep van betrokkene heeft het gerechtshof te Amsterdam op 8 november 2001 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het verzoek om schadevergoeding ex art. 35 Wet Bopz was door betrokkene gebaseerd op een vormverzuim in de (hiervoor in alinea 1.1) onder a, b en c genoemde procedures, te weten: het verzuim van de arts die de geneeskundige verklaring had afgegeven om, zo mogelijk, tevoren met de huisarts van betrokkene overleg te plegen (zie art. 21 lid 2 Wet Bopz). Het hof heeft beslist dat dit vormverzuim bij het afgeven van de geneeskundige verklaringen d.d. 22 april 1999 en 21 september 2000 niet is begaan (rov. 2.14). Bij het afgeven van de geneeskundige verklaring d.d. 2 april 1999 is dit vormverzuim wel begaan, maar heeft betrokkene daarvan geen nadeel ondervonden (rov. 2.12 - 2.13).
1.5. Beide verzoekers hebben bij brief, gedateerd 3 december 2001 en ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 6 december 2001, cassatieberoep ingesteld. Het cassatieverzoek is niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Nadat verzoekers namens de griffier hierop waren gewezen, hebben zij bij brief van 3 januari 2002 in hun verzoek volhard, stellend dat de beschikking van de Hoge Raad d.d. 13 april 2001 meebrengt dat zij het verzoek zonder advocaat kunnen indienen. Het beroep is bij brief van 10 januari 2002 door de tweede verzoeker schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieverzoek
2.1. Art. 78 Wet Bopz verklaart de twaalfde titel van boek 1 Rv (de bepalingen over de verzoekschriftprocedure(1)), behoudens art. 429d, derde lid, Rv van toepassing op verzoekschriften als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Dit houdt in dat geen procureurstelling nodig is om een verzoek als bedoeld in art. 35 Wet Bopz in te dienen. In art. 78 Wet Bopz wordt echter geen uitzondering gemaakt op de regel van art. 426a, eerste lid, Rv, welke bepaalt dat een verzoekschrift, houdende beroep in cassatie, moet worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
2.2. Aangezien het ditmaal - anders dan bij het inleidend verzoek in de brief van 21 januari 2001 - om een beroep in cassatie gaat, is de ondertekening van het rekest door een advocaat bij de Hoge Raad verplicht. Aan dit voorschrift is niet voldaan, ook niet nadat verzoekers op het verzuim waren gewezen. De slotsom is dat verzoekers in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard. De tweede verzoeker is bovendien in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk omdat hij zijn hoger beroep had ingetrokken, waarmee de beschikking van de rechtbank ten aanzien van hem onherroepelijk was geworden.
2.3. Ten overvloede merk ik op dat, ook indien verzoekers ontvankelijk zouden zijn geweest, het cassatierekest niet tot vernietiging van de bestreden beschikking had kunnen leiden. Het hof heeft één schending van art. 21 lid 2 Wet Bopz vastgesteld, maar heeft beslist dat het verzuim om overleg met de huisarts te plegen niet van dien aard is geweest dat een beoordelingsfout daarvan het gevolg is geweest. Het hof heeft dit oordeel naar behoren gemotiveerd. Voor het overige gaat het om een waardering van feitelijke aard, welke is voorbehouden aan het hof en daarom in cassatie niet met succes ter discussie kan worden gesteld(2).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Sinds 1 januari 2002 de derde titel; de inhoud van art. 429d lid 3 (oud) komt terug in art. 278 lid 3 Rv. Op dit cassatierekest, ingediend vóór 1 januari 2002, zijn nog de oude bepalingen van toepassing.
2 Zie over art. 35 Wet Bopz ook: HR 13 december 1996, NJ 1997, 682 m.nt. JdB; Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 11 op art. 35 (Dijkers).