Conclusie
Mr. Fokkens
Nr. 111/00
Zitting 8 mei 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is op 28 juni 1999 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens diefstal veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Het hof heeft bovendien de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van ƒ 120,50.
2. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel betreft de geldigheid van de inleidende dagvaarding. Het hof had de inleidende dagvaarding nietig moeten verklaren aangezien deze niet op geldige wijze zou zijn betekend.
4. Uit de akte van uitreiking blijkt dat de postbesteller op 8 juli 1996 de betreffende gerechtelijke brief niet heeft kunnen uitreiken omdat op het adres [c-straat 1] te [woonplaats] niemand werd aangetroffen. De postbesteller heeft ter plaatse een bericht van aankomst achtergelaten, waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kon worden afgehaald op het daarin genoemde postkantoor of politiebureau. Uit dezelfde akte van uitreiking blijkt dat deze op 24 juli 1996 overeenkomstig art. 588, derde lid onder c, Sv is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage en als gewone brief is verzonden aan het eerder genoemde adres.
5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat na 28 juni 1996 (de datum van een eerdere GBA-controle) is nagegaan of verdachte op de dag van aanbieding en de daarop volgende vijf dagen op [c-straat 1] te [woonplaats] stond ingeschreven als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens.
6. Die klacht is juist, uit de stukken blijkt niet van enige GBA-controle tussen 8 juli en 24 juli 1996. Dat betekent echter niet dat het middel slaagt. Bij de stukken bevindt namelijk zich een mededeling uitspraak gedateerd 12 oktober 1996, waaraan is gehecht een verwerkingsoverzicht GBA-gegevens, gedateerd 13 november 1996. Dat vermeldt [c-straat 1] te [woonplaats] als adres waarop verdachte sinds 17 april 1996 stond ingeschreven. Dat betekent dat het Hof in hoger beroep alsnog heeft kunnen vaststellen dat verdachte tenminste vijf dagen na de dag van aanbieding ingeschreven stond op voornoemd adres en dat de dagvaarding dus juist is betekend. Het middel faalt.
7. Het tweede middel betreft de geldigheid van de appèldagvaarding. Het hof zou deze dagvaarding nietig hebben moeten verklaren aangezien deze niet op geldige wijze is betekend.
8. Uit de akte van uitreiking behorende bij de appèldagvaarding blijkt dat de postbode op 29 maart 1999 de betreffende gerechtelijke brief niet heeft kunnen uitreiken omdat op het adres [a-straat 1] te [plaats] niemand werd aangetroffen. De postbode heeft ter plaatse een bericht van aankomst achtergelaten, waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kon worden afgehaald op het daarin genoemde postkantoor of politiebureau. Uit dezelfde akte van uitreiking blijkt dat deze op 21 april 1999 overeenkomstig art. 588, derde lid onder c, Sv is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage en als gewone brief is verzonden aan het eerder genoemde adres.
9. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat is nagegaan of verdachte op de dag van aanbieding en de daarop volgende vijf dagen op de [a-straat 1] te [plaats] stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Bovendien zou uit de stukken blijken dat verdachte was ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [woonplaats].
10. Bij de stukken bevindt zich een document afkomstig van de Gemeente [plaats], ondertekend namens de directeur van de dienst Burgerzaken gedateerd 16 april 1999. Het vermeldt [a-straat 1] te [plaats] als adres waarop verdachte sinds 19 maart 1997 stond ingeschreven. Zowel het proces-verbaal van de op 14 juni 1999 in hoger beroep gehouden terechtzitting als het arrest vermelden [a-straat 1] te [plaats] als woonadres van de verdachte.
11. Uit het genoemde document van de Gemeente [plaats] blijkt dat het GBA-adres op 16 april 1999 "in onderzoek" was. Dit betekent dat de gemeente toen het vermoeden had dat de werkelijke woon- c.q. verblijfplaats van verdachte niet overeenstemde met het adres waarop verdachte was opgenomen in de Gemeentelijke Basisadministratie (zie voor de ambtshalve inschrijving art. 47, tweede lid, en art. 48, tweede lid, Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wgbp). Uit de uitdraai van 23 maart 1999 blijkt dat dit onderzoek was aangevangen op 14 augustus 1998. Het vermoeden dat verdachte op dat adres niet langer verbleef, is achteraf juist gebleken. Uit de zich in het dossier bevindende uitdraai van 17 september blijkt namelijk dat verdachte sinds 19 maart 1999 uit Nederland is vertrokken naar een onbekend land. Op 4 juni 1999 is hij opnieuw ingeschreven, maar dan op het adres [b-straat 1] te [woonplaats].
12. Uit de stukken blijkt niet dat het hof tijdens de terechtzitting van 14 juni 1999 of ten tijde van de uitspraak op 28 juni 1999 beschikte over de inmiddels gewijzigde GBA-gegevens. Bij de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding dient voorop te staan dat verdachte verplicht is ervoor te zorgen dat de gegevens in de GBA juist zijn. Art. 66, eerste lid, Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, verplicht de ingezetene binnen vijf dagen na de wijziging van het adres schriftelijk aangifte te doen van de adreswijziging. Ook indien hij buiten Nederland zal verblijven is hij daartoe verplicht (art. 68, eerste lid, Wgbp).
13. Het niet nakomen van deze verplichtingen is strafbaar en levert een overtreding op (art. 147 Wgbp). Bovendien kan daaruit ander administratief nadeel voortkomen, zoals werd opgemerkt bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wgbp:
De werking van de basisadministratie brengt met zich mee dat de burger in het algemeen aan zijn verplichtingen zal willen voldoen. Voor de burger zal het belang om aan zijn verplichtingen te voldoen zijn gelegen in het feit dat hij administratieve nadelen zal ondervinden bij geen of onjuiste vermelding in de basisadministratie. (Kamerstukken II 1998-1999, 21 123, nr. 3 (MvT) blz. 51)
14. Hieruit volgt dat de onjuiste registratie van de gegevens van verdachte in het GBA voor zijn risico komt (zie ook HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243 rov. 4.2.2.). Daarom was het hof, ondanks een aanwijzing dat de geregistreerde gegevens vermoedelijk niet overeenkomstig de werkelijkheid waren, niet gehouden tot nader onderzoek naar de daadwerkelijke woon- of verblijfplaats van verdachte. Dit betekent dat de appèldagvaarding is betekend overeenkomstig art. 588, derde lid onder c, Sv.
15. Indien de gegevens overigens wél juist in de GBA waren opgenomen, zou zijn gebleken dat verdachte op 29 maart 1999 - toen tevergeefs werd getracht de appèldagvaarding uit te reiken aan het adres [a-straat 1] te [plaats] - niet als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en van verdachte evenmin een feitelijk woon- of verblijfsadres bekend was. In dat geval had de appèldagvaarding overeenkomstig het bepaalde in art. 558, eerste lid onder b sub 3º, Sv, moeten worden uitgereikt aan de griffier van de rechtbank in het arrondissement waar de zaak zal dienen. De akte van uitreiking vermeldt dat de appèldagvaarding op 21 april 1999 is uitgereikt aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Hieruit volgt dat de appèldagvaarding is betekend overeenkomstig art. 558, eerste lid onder b sub 3º, Sv. Nagelaten is slechts, door het zogeheten VIP-systeem te raadplegen, te onderzoeken of verdachte op dat moment was gedetineerd (HR 5 december 2000, NJ 2001, 124 rov. 3.4.). Dit verzuim zou in de onderhavige zaak niet hoeven te betekenen dat de appèldagvaarding onjuist is betekend, aangezien niet is aangevoerd dat verdachte op 21 april 1999 als zodanig was gedetineerd zodat het ervoor mag worden gehouden dat dit niet het geval is en verdachte in cassatie door een raadsman wordt bijgestaan. De controle of verdachte is gedetineerd vloeit immers niet voort uit de wet, die overigens - behoudens art. 279 Sv - verzuimen in de betekening niet langer met nietigheid bedreigt (zie art. 590, eerste lid, Sv). Daarom bestaat in gevallen als de onderhavige de nodige ruimte om geen consequenties te verbinden aan mogelijke verzuimen in de betekening indien de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in een te respecteren belang is geschaad (vgl. HR 25 juni 1985, NJ 1986, 124).
16. Het middel faalt primair omdat de appèldagvaarding is uitgereikt overeenkomstig art. 588, derde lid onder 3, Sv en subsidiair omdat deze is uitgereikt overeenkomstig het bepaalde in art. 558, eerste lid onder b sub 3º, Sv.
17. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,