ECLI:NL:PHR:2001:AD4503

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/094HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkverklaring van advocaat in vordering tot betaling honorarium

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [eiser] tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de kantonrechter in zijn vordering tot betaling van honorarium door [verweerster]. De inleidende dagvaarding dateert van 10 juni 1998, waarin [eiser] een bedrag van ƒ 2.693,18 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter had op 23 november 1999 geoordeeld dat de vordering de appelgrens overschreed en dat [eiser] zijn bezwaren tegen het eindvonnis aan de rechtbank had moeten voorleggen in plaats van aan de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat het beroep in cassatie tijdig is ingesteld, maar dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de vordering niet ontvankelijk was in cassatie. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de appellabiliteit van het vonnis van de kantonrechter moet worden beoordeeld aan de hand van de oude appelgrens, die voor deze zaak geldt. De Hoge Raad bevestigt de beslissing van de kantonrechter en verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.

Conclusie

Rolnr: C00/094
mr. E.M. Wesseling-Van Gent
Zitting: 21 september 2001
(Bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Verweerster in cassatie, [verweerster] heeft in november 1997 eiser tot cassatie, [eiser], opdracht gegeven voor haar juridische werkzaamheden uit te voeren. Deze opdracht is door [eiser] aanvaard en vervolgens heeft [eiser] diverse werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van de procedure welke door BMW Lease tegen [verweerster] aanhangig was bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
1.2 [Verweerster] heeft een voorschotnota van [eiser] van ƒ 1.175,-- voldaan. Op 17 april 1998 heeft [eiser] een factuur aan [verweerster] verzonden voor een bedrag van ƒ 3.045,29. Deze factuur is ondanks een betalingsherinnering van 11 mei 1998, niet door [verweerster] voldaan. Op 22 mei 1998 heeft [eiser] een creditnota van ƒ 808,90 aan [verweerster] doen toekomen. Op 1 juni 1998 heeft [eiser] op de derdenrekening van zijn kantoor een bedrag van ƒ 1000,-- ontvangen van [betrokkene A], de echtgenoot van [verweerster].
1.3 Bij inleidende dagvaarding van 10 juni 1998 heeft [eiser] - kort gezegd en voor zover
in cassatie van belang - gevorderd [verweerster] te veroordelen het verschuldigd honorarium aan [eiser] te betalen.
1.4 Op 19 oktober 1998 hebben [verweerster] en haar echtgenoot een klacht bij de Raad van Toezicht regio Den Haag van de Orde van Advocaten ingediend over het handelen van [eiser].
1.5 Bij tussenvonnis van 19 januari 1999 heeft de kantonrechter te Alphen aan den Rijn overwogen dat bij een geschil over het salaris dat [eiser] als advocaat aan zijn cliënte in rekening heeft gebracht op grond van het bepaalde in art. 32 van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) begroting van het salaris door de Raad van Toezicht dient plaats te vinden. De kantonrechter heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor uitlating van partijen inzake voortzetting van de procedure dan wel royement.
1.6 Partijen hebben de zaak vervolgens - overeenkomstig het bepaalde in art. 32 WTBZ -voorgelegd aan de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft de declaratie van [eiser] bij beslissing van 20 mei 1999 aanmerkelijk gematigd.
1.7 [Verweerster] heeft verklaard de beslissing van de Raad van Toezicht te aanvaarden. [Eiser] heeft de kantonrechter verzocht zijn vordering in deze procedure alsnog toe te wijzen.
1.8 Bij eindvonnis van 23 november 1999 heeft de kantonrechter te Alphen aan den Rijn [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
1.9 [Eiser] heeft tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerster] is verstek verleend.
2. Ontvankelijkheid van het beroep.
2.1 Nu het hier een cassatieberoep tegen een vonnis van de kantonrechter betreft, dient allereerst ambtshalve de vraag onder ogen te worden gezien of tegen dit vonnis geen hoger beroep openstond(3).
2.2 De appellabiliteit van het vonnis van de kantonrechter dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in art. 38 RO. Met ingang van 1 januari 1999 geldt ingevolge dit artikel dat de kantonrechter over vorderingen in hoogste ressort oordeelt, indien het beloop daarvan niet meer dan ƒ 3.500,-- bedraagt(4).
2.3 In deze zaak is de inleidende dagvaarding uitgebracht op 10 juni 1998. Ingevolge art. VI van de wijzigingswet blijft de oude grens gelden voor zaken, waarin de inleidende dagvaarding reeds voor 1 januari 1999 is uitgebracht, ook als na die datum hoger beroep wordt ingesteld(5). In de onderhavige procedure geldt derhalve de voorheen geldende appelgrens van ƒ 2.500,-- (art. 38 RO oud). Daarbij geldt als maatstaf de waarde van de vordering waarover de kantonrechter, eventueel na wijziging van eis, heeft moeten oordelen(6). Nevenvorderingen, zoals (wettelijke of contractuele) rente of dwangsommen, tellen daarbij mee, voor zover deze ten tijde van de inleidende dagvaarding reeds verschuldigd of opeisbaar waren geworden(7).
2.4 [Eiser] heeft een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van ƒ 2.693,18, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 3.045,29 vanaf 3 mei 1998 tot 22 mei 1998 en vanaf 22 mei 1998 de wettelijke rente over ƒ 2.236,39(8). In deze vordering is een bedrag van ƒ 456,79 aan buitengerechtelijke kosten begrepen, welke kosten volgens [eiser] reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding waren verschuldigd.
Deze vordering overstijgt de geldende appelgrens, zodat [eiser] zijn bezwaren tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 23 november 1999 aan de rechtbank had dienen voor te leggen in plaats van aan de Hoge Raad.
[Eiser] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep in cassatie. Aangezien dit beroep tijdig is ingesteld, zal voor hem ingevolge art. 340 Rv. een nieuwe appeltermijn aanvangen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak in cassatie.
3. Conclusie
Deze strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep in cassatie en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie de vonnissen van de kantonrechter te Alphen aan den Rijn van 31 augustus 1999 en 23 november 1999.
2 Op 18 februari 2000.
3 Vgl. HR 24 mei 1996, NJ 1996, 538. Zie ook de conclusie van A-G Vranken voor dat arrest, nr. 3, met verdere verwijzingen.
4 Wet van 19 oktober 1998, Stb. 1998, 605 en Besluit van 9 november 1998, Stb. 1998, 624.
5 Zie noot 4.
6 HR 24 april 1987, NJ 1988, 133 (WHH); HR 26 april 1991, NJ 1991, 441 en HR 5 januari 1996, NJ 1996, 333.
7 Vgl. HR 16 december 1994, NJ 1995, 198. Zie ook de conclusie van A-G Asser voor dat arrest, nrs. 2.4 e.v., en Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, blz. 27-29.
8 Zie het vonnis van de kantonrechter te Alphen aan de Rijn van 31 augustus 1999.